Paus Franciscus - 24 mei 2015
Deze verantwoordelijkheid ten opzichte van een aarde die van God is, houdt in dat het menselijk wezen, begiftigd met verstand, de natuurwetten en het delicate evenwicht tussen de wezens van deze wereld eerbiedigt, “want zijn bevel heeft hen allen geschapen. Hij bepaalde hun plaats voor eeuwig, gaf hun een wet die voor altijd geldt” (Ps. 148, 5b-6). Hieruit volgt het feit dat de Bijbelse wetgeving erbij blijft stilstaan het menselijk wezen verschillende normen voor te houden, niet alleen met betrekking tot de andere menselijke wezens, maar ook met betrekking tot de andere levende wezens: “Ook als een ezel of een os van uw broeder ten val komt, moogt ge niet toezien zonder een hand uit te steken (...). Wanneer gij onderweg in een boom of op de grond een vogelnestje vindt met jongen of met eitjes en het wijfje zit erop, dan moogt ge het wijfje niet meenemen en de jongen achterlaten” (Deut. 22, 4.6). In deze lijn wordt de rust op de zevende dag niet alleen maar voorgehouden voor het menselijk wezen, maar ook opdat “ook uw rund en uw ezel kunnen rusten” (Ex. 23, 12). Zo realiseren wij ons dat de Bijbel geen aanleiding geeft tot een despotisch antropocentrisme dat zich niet bekommert om de andere schepsels.