Paus Franciscus - 24 november 2013
Het imperatief om naar de kreet van de armen te luisteren krijgt in ons gestalte, wanneer wij ten diepste worden geroerd ten overstaan van het verdriet van anderen. Laten wij opnieuw lezen wat het Woord van God ons onderricht over de barmhartigheid, opdat dit krachtig weerklinkt in het leven van de Kerk. Het Evangelie verkondigt: “Zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid ondervinden” (Mt. 5, 7). De apostel Jakobus leert dat barmhartigheid jegens anderen het ons mogelijk maakt triomferend bij het goddelijk oordeel te voorschijn te komen: “Spreekt en handelt als mensen die door de wet der vrijheid geoordeeld zullen worden. Want onbarmhartig zal het oordeel zijn voor hem die geen barmhartigheid heeft bewezen, maar de barmhartigheid triomfeert over het oordeel” (Jak. 2, 12-13). In deze tekst toont Jakobus zich een erfgenaam van de grootste rijkdom van de Joodse spiritualiteit van de tijd na de ballingschap, die aan de barmhartigheid een bijzondere reddende waarde toekende: “Delg uw zonden door aalmoezen en uw misdaden door barmhartigheid jegens de armen. Dan zal uw voorspoed duurzaam zijn” (Dan. 4, 24). In ditzelfde perspectief spreekt de wijsheidsliteratuur over de aalmoes als concrete beoefening van de barmhartigheid jegens de behoeftigen: “De aalmoes redt van de dood en reinigt van de zonde” (Tob. 12, 9). Op een plastischere manier brengt ook Jezus Sirach dit tot uitdrukking: “Een laaiend vuur wordt door water geblust en weldadigheid verzoent de zonden” (Sir. 3, 30). Dezelfde synthese lijkt in het Nieuwe Testament vervat te liggen: “Beoefent vooral de onderlinge liefde met volharding, want de liefde bedekt tal van zonden” (1 Pt. 4, 8). Deze waarheid doordrong de mentaliteit van de kerkvaders ten diepste en bood als cultureel alternatief een profetisch verzet tegen ten opzichte van het heidense hedonistische individualisme. Wij herinneren slechts aan één voorbeeld: “Zoals wij bij gevaar van een brand water gaan zoeken om hem te blussen, (...) laten wij ons op dezelfde wijze, als uit ons stro de vlam van de zonde zou opkomen en wij daarover ontdaan zouden zijn, verheugen over een werk van barmhartigheid, zodra ons de gelegenheid daarvoor wordt gegeven, als was het een bron die ons wordt aangereikt om de brand te blussen”. H. Augustinus, De catechizandis rudibus. I, XIV, 22: PL 40, 327