
4 december 1963
Het tweede probleem heeft betrekking op de verhouding tussen de zg. rechten van de kunst en de normen van de moraal. Aangezien de steeds toenemende controversen omtrent dit punt vaak voortkomen uit verkeerde opvattingen omtrent ethica en esthetica, verklaart het Concilie, dat iedereen absoluut moet vasthouden aan het primaat van de objectieve morele orde. Want deze alleen staat boven alle andere gebieden van menselijke waarden, hoe edel ook, de kunst niet uitgezonderd en verbindt ze harmonisch met elkaar. Immers, alleen de morele orde raakt de mens, redelijk schepsel van God en geroepen tot het hogere, in heel zijn wezen, en als men haar volledig en trouw onderhoudt, voert ze de mens tot de echte volmaaktheid en het volkomen geluk.
Tenslotte kan het verhalen, beschrijven of uitbeelden van het morele kwaad, ook met behulp van de publiciteitsmiddelen, ongetwijfeld bijdragen tot een diepere kennis en analyse van de mens en tot een duidelijker belichting en een hogere waardering van de schoonheid, van het ware en het goede, door middel van aanvaardbare dramatische effecten. Wil dit echter voor de mensen geen nadelige gevolgen hebben in plaats van voordeel, dan moet men de wetten van de moraal volledig in acht nemen, vooral waar het gaat over onderwerpen die een gepaste reserve vragen of die bij de mens, gewond door de erfzonde, gemakkelijk slechte begeerten oproepen.