Franjo Kardinaal Seper - 11 juni 1976
In verschillende contreien wordt katholieke priesters gevraagd de Eucharistie te vieren voor overledenen die in andere Kerken of kerkgenootschappen zijn gedoopt, vooral wanneer de overledenen een bijzondere toeneiging en eerbied jegens de katholieke godsdienst aan de dag hebben gelegd of openbare ambten in dienst van de samenleving hebben bekleed.
Zoals bekend, is er niets op tegen dat voor dergelijke overleden privé Missen worden opgedragen; integendeel, deze kunnen 'zelfs uit verscheidene overwegingen - bijvoorbeeld uit piëteit, vriendschap, dankbaarheid etc. - worden aanbevolen, indien althans een verbod zich daartegen niet verzet.
Voor wat betreft openbare eucharistievieringen, bepaalt het vigerende recht daarentegen dat zij niet mogen worden gehouden voor hen die buiten volledige communio met de katholieke Kerk zijn gestorven. Vgl. Wetboek, Codex Iuris Canonici (1917) (27 mei 1917), 1241 Vgl. Wetboek, Codex Iuris Canonici (1917) (27 mei 1917), 1240. 1, 1°
Daar echter de godsdienstige en maatschappelijke situatie die de grondslag van deze rechtsregel vormde, is veranderd, is vanuit diverse landen aan de Congregatie voor de Geloofsleer de vraag gericht of men in bepaalde gevallen niet ook voor dergelijke overledenen een openbare Mis mag opdragen.
Na zich op de gewone vergadering van 9 juni 1976 ampel over deze vraag te hebben gebogen, hebben de kardinaal-leden van deze Congregatie het volgende decreet uitgevaardigd:
De geldende bepaling betreffende de openbare Eucharistieviering voor niet-katholieke Christenen moet ook in de toekomst als algemene regel worden gevolgd; zulks o.m. vanwege het respect, verschuldigd aan het geweten van overledenen die zich niet volledig tot het katholieke geloof hebben bekend.
Van deze algemene bepaling mag, tot de promulgatie van het nieuwe kerkelijk wetboek, worden afgeweken, indien aan beide volgende voorwaarden is voldaan:
De twee genoemde voorwaarden zullen eerder worden vervuld, wanneer het gaat om christelijke broeders uit de Oosterse Kerken, met wie een nauwe, zij het nog niet volledige communio in geloofsvragen bestaat.
In genoemde gevallen mag een openbare Mis worden opgedragen, echter op voorwaarde dat de naam van de overledene niet wordt genoemd in het eucharistisch gebed; een dergelijke vermelding veronderstelt immers de volledige communio met de katholieke Kerk.
Wanneer naast de katholieke gelovigen die aan de Eucharistieviering deelnemen, andere Christenen aanwezig zijn, dient, voor wat de 'communicatio in sacris' betreft, zorgvuldig de hand te worden gehouden aan de normen welke dienaangaande zijn gesteld door het Tweede Vaticaans Concilie Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over de Oosterse Kerken, Orientalium Ecclesiarum (21 nov 1964), 26-29 Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over de oecumene, Unitatis Redintegratio (21 nov 1964), 8 en de Heilige Stoel. Vgl. Secretariaat voor eenheid der Christenen, Directorium oecumenicum II (16 apr 1970), 40-42.55-56 Vgl. Secretariaat voor eenheid der Christenen, Instructie over toelating van de andere Christenen tot de Eucharistische Communie in de Katholieke Kerk, Instructio de Peculiaribus Casibus Admittendi Alios Christianos ad Communionem Eucharisticam in Ecclesia Catholica (1 juni 1972), 21-25
Paus Paulus VI heeft tijdens de audiëntie dd. 11 juni 1976 met de hieronder vermelde kardinaal-prefect van de Congregatie voor de Geloofsleer voor zover nodig canon Wetboek
Codex Iuris Canonici (1917) (27 mei 1917) (tegelijk met c. Wetboek
Codex Iuris Canonici (1917) (27 mei 1917)) en c. Wetboek
Codex Iuris Canonici (1917) (27 mei 1917) buiten werking gesteld, bovenstaand decreet van de Congregatie voor rechtsgeldig verklaard en, ongeacht tegengestelde bepalingen, goedgekeurd en de publicatie ervan gelast.
Gegeven in Rome, ter Congregatie voor de Geloofsleer, 11 juni 1976.
FRANJO KARDINAAL SEPER,
prefect
JEROME HAMER O.P.,
secretaris