Paus Benedictus XVI - 23 januari 2013
Dierbare broeders en zusters,
In dit Jaar van het Geloof zou ik vandaag met u willen beginnen nadenken over het Credo, dat wil zeggen over de plechtige geloofsbelijdenis die ons leven van gelovige begeleidt. Het Credo begint met deze woorden: “Ik geloof in God”. Het is een fundamentele uitspraak, in wezen blijkbaar eenvoudig, maar ze geeft toegang tot de oneindige wereld van een relatie met de Heer en Zijn mysterie. In God geloven, impliceert Hem aanhankelijk zijn, Zijn woord aanvaarden en blij gehoorzamen aan Zijn openbaring. Zoals de Catechismus-Compendium
Catechismus van de Katholieke Kerk
(15 augustus 1997) leert, “het geloof is een persoonlijke daad: het vrije antwoord van de mens op het initiatief van God, die zich openbaart”. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 166. Kunnen zeggen dat men in God gelooft, is dus zowel een gave – God openbaart zich, Hij komt ons tegemoet – als een engagement; het is zowel een Goddelijke genade als verantwoordelijkheid van de mens, in een dialoog met God die uit liefde “de mensen aanspreekt als zijn vrienden” 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Goddelijke openbaring, Dei Verbum (18 nov 1965), 2, die tot ons spreekt opdat wij in en met geloof in gemeenschap met Hem kunnen treden.
Waar kunnen wij God en Zijn woord horen? De Heilige Schrift is fundamenteel; Gods woord maakt zich hoorbaar voor ons en voedt ons leven als “vriend” van God. Heel de Bijbel verhaalt dat God zich aan de mensheid heeft geopenbaard; heel de Bijbel spreekt over geloof en leert ons het geloof door een geschiedenis te vertellen waarin God Zijn verlossingsplan laat vorderen en ons, mensen, nabij komt door de vele lichtende figuren van personen die in Hem geloven en zich aan Hem toevertrouwen tot de openbaring in de Heer Jezus haar volheid bereikt heeft.
Hierover is het 11e hoofdstuk van de Brief aan de Hebreeën, dat wij zopas beluisterden, zeer mooi: het spreekt ons over het geloof en belicht grote Bijbelse figuren die het beleefden en aldus een voorbeeld werden voor alle gelovigen. Ziehier wat het eerste vers van die tekst zegt: “Het geloof is een vaste grond van wat wij hopen, het overtuigt ons van de werkelijkheid van onzichtbare dingen” (Hebr. 11, 1). De ogen van het geloof zijn dus in staat het onzichtbare te zien en het hart van de gelovige mag hopen tegen alle hoop in, juist zoals Abraham over wie Paulus in de Brief aan de Romeinen zegt, “tegen alle hoop in heeft hij gehoopt” (Rom. 4, 18).
En het is precies bij Abraham dat ik met u aandachtig zou willen stilstaan, omdat hij de grote referentiefiguur is om over het geloof in God te spreken: Abraham, de grote aartsvader, voorbeeld, vader van alle gelovigen. Vgl. Rom. 4, 11-12 De Brief aan de Hebreeën stelt hem aldus voor: “Door het geloof heeft Abraham gehoor gegeven aan de roepstem van God, en ging hij op weg naar een land dat bestemd was voor hem en zijn erfgenamen; hij vertrok zonder te weten waarheen. Door het geloof heeft hij als vreemdeling in het land vertoefd dat hem beloofd was; hij woonde er in tenten, evenals Isaak en Jakob, die dezelfde belofte erfden; want hij zag uit naar de stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwer is” (Hebr. 11, 8-10).
De schrijver van de Brief aan de Hebreeën verwijst hier naar de roeping van Abraham, verhaald in het Boek Genesis, het eerste boek van de Bijbel. Wat vraagt God aan deze grote aartsvader? Hij vraagt hem te vertrekken door zijn grond te verlaten om naar een land te gaan dat Hij hem zal wijzen: “Trek weg uit uw land, uw stam en uw familie, naar het land dat Ik u aan zal wijzen” (Gen. 12, 1). En wij, hoe zouden wij op zo een uitnodiging geantwoord hebben? Het gaat namelijk om een vertrek in het duister, zonder te weten waarheen God hem zal leiden; het is een weg die radicale gehoorzaamheid en vertrouwen vraagt, waartoe alleen het geloof toegang geeft. Maar het duister van het onbekende – waar Abraham heen moet – wordt verlicht door het licht van een belofte; God voegt bij Zijn bevel een geruststellend woord dat voor Abraham een toekomst opent van volheid van leven: “Ik zal een groot volk van u maken. Ik zal u zegenen en uw naam groot maken, zodat gij een zegen zult zijn. … Door u zal zegen komen over alle geslachten op aarde” (Gen. 12, 2-3).