H. Paus Johannes XXIII - 13 oktober 1962
Mijne heren, onze zo aangename bijeenkomst op deze dag draagt een intiem en vertrouwelijk karakter. Ze wil een uitdrukking zijn van eerbied en tegelijk van eenvoud.
Het eerste woord, dat uit ons hart opwelt, is een gebed, een nuttige les voor allen, ontleend aan psalm 68:
"Benedictus Dominus per singulos dies:
portat onera nostra Deus, salus nostra:
gezegend zij de Heer alle dagen!
Hij draagt ons, de God van ons heil." (Ps. 68, 20)
In 1952 vroeg Paus Pius XII mij patriarch van Venetië te worden; het was voor mij een onverwachte en verrassende vraag. Ik liet hem weten, dat ik niet lang behoefde na te denken om ja te zeggen, want mijn eigen wil stond helemaal buiten dit voorstel; ik had geen voorkeur om benoemd te worden voor een bepaalde functie of een bepaald ministerie. Het antwoord lag voldoende opgesloten in mijn bisschopsdevies:
"Obedientia et Pax:
Gehoorzaamheid en vrede."
Toen ik dus, na dertig jaren rechtstreekse dienst aan de H. Stoel, mij gereedmaakte om een bijna geheel nieuw leven te beginnen en om als herder het Venetiaanse volk te ontmoeten, dat ik zes jaar zou leiden, dacht ik al mediterend terug aan deze woorden van de psalm
"Portat onera nostra Deus:
God draagt ons."
Hij draagt ons, gelijk wij zijn en met wat wij hebben: met Zijn rijkdom in ons en met onze ellende.
Deze gedachte kwam mij voor de geest, toen ik, vier jaar geleden, de opvolging van Sint-Petrus aanvaardde, en ze bleef mij bij, iedere dag opnieuw, bij alles wat sindsdien gebeurd is, tot aan de H. Paus Johannes XXIII - Toespraak
Aankondiging diocesane Synode, Oecumenisch Concilie en aanpassing Kerkelijk wetboek
Tot college van kardinalen op het feest van St. Paulus-bekering - Vespers in de St. Paulus-buiten-de-Muren, Rome
(25 januari 1959) en de H. Paus Johannes XXIII - Toespraak
Gaudet Mater Ecclesia
Openingstoespraak Tweede Vaticaans Concilie
(11 oktober 1962) van het Concilie.
Wat mijn nederige persoon betreft, beroep ik mij niet graag op bijzondere ingevingen. Ik houd mij aan de gezonde leer, die ons zegt, dat alles van God komt. In dit licht heb ik het plan tot het Concilie, dat op H. Paus Johannes XXIII - Toespraak
Gaudet Mater Ecclesia
Openingstoespraak Tweede Vaticaans Concilie
(11 oktober 1962) werd, als een hemelse ingeving beschouwd. Ik kan u verzekeren, dat ik die dag diep ontroerd was.
Op dat providentieel en historisch ogenblik had ik vooral aandacht voor mijn plicht van het moment, nl. in mij zelf te keren, te bidden en God te danken. Toch ging mijn blik van tijd tot tijd naar zoveel zonen en broeders. En toen hij bleef rusten op uw groep, op ieder van u, voelde ik in uw aanwezigheid een reden tot bemoediging.
Zonder op de toekomst vooruit te willen lopen, stellen wij ons vandaag tevreden met het constateren van het feit.
"Benedictus Deus per singulos dies!"
Wat u betreft, leest in mijn hart: gij zult er misschien veel meer vinden dan in mijn woorden. Hoe zou ik de tien jaren van mijn verblijf in Sofia kunnen vergeten? En die andere tien jaren te Istanboel en Athene? Het waren twintig gelukkige en welbestede jaren, waarin ik kennis mocht maken met eerbiedwaardige persoonlijkheden en met jonge mensen, vol edelmoedigheid. Ik beschouwde hen als vrienden, ook al had mijn taak als vertegenwoordiger van de H. Vader in het nabije Oosten niet rechtstreeks op hen betrekking.
Daarna had ik in Parijs, een van de voornaamste kruispunten van de wereld, heel bijzonder onmiddellijk na de laatste oorlog, talrijke ontmoetingen met christenen van verschillende belijdenissen.
Nooit bestond er, bij mijn weten, onder ons verwarring in de princiepen, evenmin als onenigheid op het gebied van de liefde bij het gemeenschappelijk werk tot steun van de lijdenden, dat ons door de omstandig. heden werd opgelegd. Wij hebben niet met elkaar "onderhandeld", maar gesproken, wij hebben niet gediscussieerd, maar elkander liefgehad.
Op een dag, reeds lang geleden, gaf ik aan een eerbiedwaardige grijsaard, prelaat van een niet met Rome geünieerde Kerk, een gedenkpenning van het pontificaat van Pius XI. Deze daad wilde zijn - en was ook in feite - een eenvoudig gebaar van vriendelijke beleefdheid. Niet lang daarna, toen deze grijsaard op het punt stond zijn ogen te sluiten voor het licht van deze wereld, verlangde hij, dat bij zijn dood de penning op zijn hart zou worden gelegd. Persoonlijk heb ik het gezien, en de herinnering eraan ontroert mij nu nog.
Met opzet heb ik dit feit aangehaald, omdat men het in zijn treffende eenvoud kan vergelijken met een bloem op het veld, die wij bij het nieuwe jaargetijde mogen plukken en aanbieden.
Moge de Heer zo altijd onze schreden begeleiden met Zijn genade.
Uw dierbare aanwezigheid hier, de ontroering, die mij als priester, als bisschop van Gods Kerk, zoals ik het donderdag uitdrukte in de concilievergadering, bevangt, de ontroering van mijn medewerkers, en ook de uwe - daar ben ik zeker van - brengen mij ertoe u het verlangen toe te vertrouwen van mijn hart, dat ernaar hunkert, te werken en te lijden, opdat het uur moge komen, waarop voor allen de bede van Jezus bij het laatste Avondmaal in vervulling zal gaan. Maar de christelijke deugd van geduld mag geen afbreuk doen aan die van de voorzichtigheid, want ook deze is fundamenteel.
Ja, ik herhaal het:
"Benedictus Deus per singulos dies:
gezegend zij de Heer iedere dag." (Ps. 68, 20)
Laat dit dus ons voor vandaag genoeg zijn. De katholieke Kerk is begonnen met haar rustige en edelmoedige arbeid, en gij in uw functie van waarnemers, met een hernieuwde en welwillende aandacht.
Moge over alles en allen de hemelse genade neerdalen, die de harten inspireert en beweegt, en de verdiensten bekroont.