Paus Benedictus XVI - 2 augustus 2012
“Het was een prachtige dag”: dat is de herinnering die Benedictus XVI bewaard heeft aan de plechtige opening van het Tweede Vaticaans Concilie op 11 oktober 1962, waar hij toen aanwezig was als de jonge theoloog en specialist, Joseph Ratzinger.
Bij de vijftigste verjaardag van de opening van Vaticanum II publiceert L’Osservatore Romano een speciaal nummer in het Engels, Spaans en Italiaans over de geschiedenis van dit oecumenisch concilie, aan de hand van kronieken uit die tijd. Het bijzonder nummer begint met onderstaande tekst die Benedictus XVI in augustus 2012 schreef voor een publicatie door de uitgeverij Herder van zijn geschriften over het concilie; Joseph Ratzinger - Gesammelte Schriften: Zur Lehre des Zweiten Vatikanischen Konzils: Formulierung - Vermittlung - Deutung: Bd. 7 een uitgave die onder supervisie staat van Mgr. Müller, prefect van de Congregatie voor de Geloofsleer en president van de Institut Papst Benedikt XVI te Regensburg.
Deze tekst van de Paus verscheen o.a. in het Duits in L’Osservatore Romano van 11 oktober.
Het was een prachtige dag, die 11e oktober 1962, toen het Tweede Vaticaans Concilie geopend werd met de plechtige intrede van meer dan tweeduizend Concilievaders in de Sint-Pietersbasiliek te Rome. In 1931 had Pius XI die dag gewijd aan het Goddelijk Moederschap van Maria, ter herdenking van het feit dat het Concilie van Efeze, duizend vijfhonderd jaar eerder, in 431, deze titel plechtig had toegekend aan Maria, om zo de onlosmakelijke eenheid uit te drukken van de Godheid en mensheid in Christus. Paus Johannes XXIII had deze dag gekozen om het Concilie te beginnen. Hij wou de grote Kerkvergadering die hij had samengeroepen, toe vertrouwen aan de moederlijke goedheid van Maria en de werkzaamheden van het Concilie stevig in het mysterie van Jezus Christus verankeren. Het was indrukwekkend om de bisschoppen uit de hele wereld, uit alle volken en rassen, te zien binnenkomen: een beeld van de Kerk van Jezus Christus die de hele wereld omvat, waarin de volken van de aarde zich in vrede verenigd weten.
Het was een buitengewone tijd van verwachting. Grote dingen gingen gebeuren. De vorige Concilies werden bijna altijd bijeengeroepen voor een concrete kwestie die een antwoord diende te krijgen. Dit keer was er geen bijzonder probleem om op te lossen. En juist daarom hing een gevoel van algemene verwachting in de lucht: het Christendom dat de Westerse wereld had opgebouwd en vorm gegeven, leek zijn doeltreffende kracht steeds meer te verliezen. Het leek moe en het leek dat de toekomst door andere geestelijke machten bepaald werd. Men stelde vast dat het Christendom aan aanwezigheid verloor en dit bracht een opdracht mee, die goed samengevat werd in het woord “aggiornamento”. Het Christendom moest in het heden aanwezig zijn om aan de toekomst vorm te kunnen geven. Opdat het opnieuw een kracht zou kunnen worden die vorm geeft aan de toekomst, had Johannes XXIII het Concilie samengeroepen zonder concrete problemen of programma’s. Dat was de grootheid en tegelijk de moeilijkheid van de opdracht die zich voor de Kerkvergadering aandiende.
De verschillende episcopaten gingen het grote gebeuren ongetwijfeld met verschillende ideeën tegemoet. Sommigen hadden eerder een afwachtende houding ten overstaan van het programma dat zou afgehandeld worden. Dat was zo voor het episcopaat van Midden Europa: België, Frankrijk en Duitsland – wiens ideeën het meest vast stonden. In detail lag het accent zeker op verschillende aspecten; doch er waren wel gemeenschappelijke prioriteiten. Een fundamenteel thema was de Kerkleer die moest verdiept worden vanuit het standpunt van de heilsgeschiedenis, de Drie-eenheid en de Sacramenten; daarbij kwam de noodzaak de leer van het Eerste Vaticaans Concilie over het primaat te vervolledigen door een herwaardering van het bisschopsambt. Een belangrijk thema voor de episcopaten van Midden Europa was de liturgische vernieuwing, waarmee Pius XII reeds begonnen was. Een ander centraal accent, vooral voor het Duits episcopaat, werd gelegd op de oecumene: omdat protestantse en katholieke Christenen de nazistische vervolging samen hadden ondergaan, waren zij nader tot elkaar gekomen; dat moest nu ook begrepen en naar voor gebracht worden op het niveau van de gehele Kerk. Daarbij kwam de thematische cyclus Openbaring – Schrift – Traditie – Leergezag. De Fransen hebben de band tussen Kerk en moderne wereld altijd op de voorlijn geplaatst; dat kwam tot uiting in de werkzaamheden over wat men het “XIIIe Schema” noemde en dat later het ontstaan gaf aan de 2e Vaticaans Concilie - Constitutie
Gaudium et Spes
Over de Kerk in de wereld van deze tijd
(7 december 1965). Dit is wat het Concilie echt verwachtte. De Kerk die in de barok nog in zekere zin de wereld had vorm gegeven, was vanaf de 19e eeuw steeds duidelijker in een negatieve relatie geraakt met de moderne tijd, die toen pas echt begon. Moesten de zaken zo blijven? Kon de Kerk in de nieuwe tijden geen positieve stap doen? Achter het vage begrip, “de wereld van vandaag”, staat de vraag naar de band met de moderne tijd. Om dit te verhelderen, moest beter bepaald worden wat essentieel en constitutief is voor de moderne tijd. Maar zover is men in “Schema XIII” niet gekomen. Zelfs indien de 2e Vaticaans Concilie - Constitutie
Gaudium et Spes
Over de Kerk in de wereld van deze tijd
(7 december 1965) vele belangrijke zaken zegt voor het begrip van de “wereld” en belangrijke bijdragen levert voor de kwestie van de christelijke ethiek, op dit punt is zij er niet in geslaagd aanzienlijke verheldering te brengen.
Terwijl men in de grote pastorale Constitutie geen behandeling vindt van de grote thema’s van de moderne tijd, vindt men ze onverwacht wel in twee kleinere documenten, waarvan het belang slechts geleidelijk aan zichtbaar werd naarmate het Concilie bekend raakte. Het gaat vooreerst om de 2e Vaticaans Concilie - Verklaring
Dignitatis Humanae
Over de godsdienstvrijheid - Het recht van de persoon en van de gemeenschappen op sociale en burgerlijke vrijheid in godsdienstige aangelegenheden
(7 december 1965), waarnaar vooral gevraagd werd en die zorgvuldig voorbereid werd door het Amerikaanse episcopaat. De leer over de verdraagzaamheid, zoals zij gedetailleerd door Pius XII was uitgewerkt, leek niet meer te volstaan ten overstaan van de evolutie van het filosofisch denken en de manier waarop de moderne Staat werd opgevat. Het ging om de vrijheid een godsdienst te kiezen en te beoefenen, en de vrijheid van keuze te veranderen, en dit als fundamentele rechten van menselijke vrijheid. Om diepgaande redenen, kon een dergelijke opvatting niet vreemd zijn aan het christelijk geloof, dat in een wereld was terechtgekomen met de vraag dat de Staat niet zou beslissen over de waarheid en geen enkele vorm van eredienst zou eisen. Het christelijk geloof eiste de vrijheid op van godsdienstovertuiging en beoefening van zijn eredienst, zonder echter geweld te doen aan het recht van de Staat in zijn eigen organisatie: de Christenen baden voor de keizer, maar aanbaden hem niet. Vanuit dit standpunt kan men zeggen dat het Christendom van bij zijn ontstaan, het principe van godsdienstvrijheid in de wereld heeft gebracht. Toch was de interpretatie van dit recht op vrijheid nog moeilijk in de context van het moderne denken, want het kon erop lijken dat de moderne kijk op godsdienstvrijheid veronderstelde dat de waarheid ontoegankelijk is voor de mens en dat het moderne denken de godsdienst dus fundamenteel verplaatste naar het domein van de subjectiviteit. Het was zeker providentieel dat Paus Johannes Paulus II, dertien jaar na de afsluiting van het Concilie, uit een land kwam waar godsdienstvrijheid door het marxisme betwist werd, met andere woorden, waar een bijzondere vorm van moderne staatsfilosofie heerste. De Paus kwam uit een situatie die enigszins leek op die van de Kerk in de begintijd, zodat de innige band tussen geloof en het thema vrijheid, in het bijzonder de vrijheid van godsdienst en eredienst, opnieuw zichtbaar werd.
Het tweede document dat nadien belangrijk leek voor de ontmoeting tussen Kerk en moderne tijd, is bijna toevallig ontstaan en heeft zich in meerdere fasen ontwikkeld. Ik verwijs naar de verklaring 2e Vaticaans Concilie - Verklaring
Nostra Aetate
Over de houding van de Kerk tegenover niet-christelijke godsdiensten
(28 oktober 1965) over de relatie tussen de Kerk en de niet christelijke godsdiensten. Het was aanvankelijk de bedoeling een verklaring voor te bereiden over de relatie tussen Kerk en Jodendom, een tekst die intrinsiek noodzakelijk geworden was na de verschrikkingen van de Shoah. De Concilievaders van de Arabische landen waren niet tegen zo een tekst gekant, maar verklaarden dat als men over het Jodendom wou spreken, men ook enkele woorden over de islam moet zeggen. Wij hebben in het Westen slechts langzaam begrepen hoezeer zij hierin gelijk hadden. Kortom, de intuïtie ontwikkelde zich dat het juist was ook te spreken over twee andere grote godsdiensten – hindoeïsme en boeddhisme – en over het thema godsdienst in het algemeen. Daar kwam spontaan een korte instructie bij over dialoog en samenwerking met godsdiensten waarvan de geestelijke, morele en socio-culturele waarden erkend, bewaard en bevorderd werden Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Verklaring, Over de houding van de Kerk tegenover niet-christelijke godsdiensten, Nostra Aetate (28 okt 1965), 2. Zo werd in een precies en buitengewoon rijk document, voor het eerst een thema behandeld waarvan het belang in die tijd nog niet te voorzien was. De opdracht die het met zich meebrengt, de inspanningen die nog moeten gebeuren om te onderscheiden, verhelderen en begrijpen, worden steeds duidelijker. Naarmate deze tekst tot de geesten doordrong, werd ook langzaam een zwakke plek zichtbaar, die op zich buitengewoon is: de tekst spreekt alleen op een positieve manier over godsdienst, niet over de zieke en afgeweken vormen van godsdienst die vanuit historisch en theologisch standpunt grote draagwijdte hebben; daarom heeft het christelijk geloof van bij het begin zeer kritisch gestaan tegenover de godsdienst, zowel tegenover de binnenkant als de buitenkant ervan.
Terwijl de episcopaten van Midden Europa met hun theologen in het begin van het Concilie doorslaggevend waren, werden het werkdomein en de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid in het verdere verloop steeds meer uitgebreid. De bisschoppen erkenden elkaar als beginnelingen in de school van de Heilige Geest en van de onderlinge samenwerking, maar juist zo erkenden zij zichzelf als dienaars van het woord Gods die in het geloof leven en werken. De Concilievaders konden en wilden geen nieuwe, geen andere Kerk scheppen. Zij hadden noch het mandaat, noch de opdracht om het te doen. Zij waren Concilievaders met een stem en beslissingsrecht, uitsluitend als bisschop, dat wil zeggen krachtens het sacrament en in de sacramentele Kerk. Daarom konden en wilden zij geen ander geloof of een nieuwe Kerk scheppen, doch beide dieper begrijpen en dus waarachtig “vernieuwen”. Daarom is een hermeneutiek van de breuk ongerijmd, tegengesteld aan de geest en de wil van de Concilievaders.
In kardinaal Frings had ik een “vader” die deze geest van het Concilie voorbeeldig heeft beleefd. Hij was een man met een grote openheid en grootheid, maar hij wist ook dat alleen het geloof echt naar buiten laat treden, naar die wijde horizon die vreemd blijft voor de positivistische geest. Het is dit geloof dat hij wou dienen met het mandaat dat hij door het sacrament van de bisschopswijding ontvangen had. Ik kan niet anders dan hem altijd dankbaar zijn omdat hij mij – de jongste professor aan de faculteit van katholieke theologie van de universiteit van Bonn –als zijn adviseur op de grote Kerkvergadering heeft meegenomen en me in die school heeft toegelaten en de weg van het Concilie langs de binnenkant liet meemaken. In dit werk zijn de verschillende geschriften verzameld waarmee ik in die leerschool het woord gevraagd heb. Het betreft fragmentarische vraagstellingen om het woord te nemen, die ook het leerproces laten doorschemeren dat het Concilie en de verwerking ervan voor mij betekend hebben en nog betekenen. Het is mijn wens dat deze verschillende bijdragen, met al hun beperktheid, in hun geheel toch behulpzaam zouden zijn om het Concilie beter te kunnen begrijpen en in een juist Kerkelijk leven om te zetten.
Ik dank Mgr. Gerhard Ludwig Müller van harte, evenals de medewerkers van het Institut Papst Benedikt XVI voor het buitengewoon engagement waarvan zij blijk geven om dit werk tot stand te brengen.
Castel Gandolfo, op het feest van de heilige bisschop Eusebius van Vercelli
2 augustus 2012
Benedictus XVI