Laten we kijken naar
‘confessionem personent’. Het geloof heeft een inhoud: God deelt zich mee, maar dit Ik van God laat zich werkelijk zien in de figuur van Jezus en wordt geïnterpreteerd in de ‘belijdenis’
‘confessio’ die ons spreekt van zijn maagdelijke ontvangenis, van zijn Geboorte, van zijn Lijden, van zijn Kruis, van zijn Verrijzenis. Dit zich tonen van God is helemaal een Persoon: Jezus als het Woord, met een heel concrete inhoud die zich uitdrukt in de
‘confessio’. Het eerste punt is dus dat we moeten binnengaan in deze ‘belijdenis’, ons ervan laten doordringen, zodat ‘personent’
Noot van de vertaler:: het verpersoonlijkt wordt – zoals de Hymne zegt – in ons en door middel van ons. Hier moet ook een klein taalkundig feit opgemerkt worden: ‘confessio’ zou in het voorchristelijke Latijn niet
‘confessio’ zijn maar
‘professio’ (
profiteri)
Noot van de vertaler: positief een werkelijkheid voorstellen. Maar het woord
‘confessio’ verwijst naar een rechtbanksituatie, naar een proces tijdens hetwelk iemand besluit te gaan spreken en bekent. Met andere woorden, dit woord ‘belijdenis’
‘bekentenis’, dat in het christelijke Latijn het woord
‘professio’ is gaan vervangen, draagt het martelaarselement in zich: te getuigen tegenover instanties die het geloof vijandig gezind zijn, getuigen ook in situaties van lijden en levensgevaar. Wezenlijk bestanddeel van de christelijke belijdenis is de bereidheid te lijden: dit lijkt me heel belangrijk. Altijd behoort tot het wezen van de
‘confessio’ van ons Credo de bereidheid tot de passie, tot het lijden, meer nog, tot de gave van het eigen leven. En precies dat waarborgt de geloofwaardigheid: de
‘confessio’ is niet iets wat we ook achterwege zouden kunnen laten; de
‘confessio’ impliceert de beschikbaarheid om mijn leven te geven, om het lijden te aanvaarden. Precies dit is tegelijkertijd de verificatie van de
‘confessio’. Zo zien we dat voor ons de
‘confessio’ geen woord is, maar meer is dan pijn, meer dan de dood. Het is werkelijk de moeite waard om voor de
‘confessio’ te lijden, dat wil zeggen te lijden tot de dood erop volgt. Wie deze
‘confessio’ doet, toont zo aan dat wat hij belijdt echt meer is dan het leven: het is het leven zelf, de schat, de kostbare en eindeloze parel. Juist in de martelaarsdimensie van het woord
‘confessio’ komt zijn waarheid naar boven: die zich enkel verifieert voor een werkelijkheid waarvoor het de moeite waard is te lijden, die sterker is ook dan de dood; in die dimensie toont zich dat het waarheid is wat ik in mijn hand houd, dat ik zekerder ben, dat ik mijn leven ‘draag’ omdat ik het leven vind in deze belijdenis.