LITURGIE - DE CULTUS VAN DE OPEN HEMEL
(Soort document: Paus Benedictus XVI - Audiëntie)
Paus Benedictus XVI -
3 oktober 2012
Om op deze vraag te antwoorden, moeten wij vooreerst in herinnering brengen dat gebed de levende band is van Gods kinderen met hun oneindig goede Vader, met Zijn Zoon Jezus Christus en Zijn Heilige Geest
Vgl. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 2565. Zo is het gebedsleven gewoonlijk het feit in Gods aanwezigheid te zijn en er zich bewust van te zijn, in relatie te leven met God, zoals men de relaties in het leven gewoonlijk beleeft met onze dierbaarste verwanten, met echte vrienden; meer nog, het is de band met de Heer die licht geeft aan al onze andere relaties. Deze levensgemeenschap met de drie-ene God is mogelijk omdat wij door het doopsel in Christus zijn, omdat wij begonnen één met Hem te worden
Vgl. Rom. 6, 5
.
Inderdaad, alleen in Christus kunnen wij als Zijn kinderen in dialoog treden met God de Vader, anders is dat niet mogelijk, maar in gemeenschap met de Zoon kunnen ook wij zeggen wat Hij zei: “Abba”. In gemeenschap met de Zoon, kunnen wij God als een echte Vader kennen
Vgl. Mt. 11, 27
. Daarom bestaat christelijk gebed in het feit voortdurend en steeds nieuw naar Christus te kijken, met Hem te spreken, stil bij Hem te verwijlen, naar Hem te luisteren, met Hem te handelen en te lijden. De christen herontdekt zijn ware identiteit in Christus, “de eerstgeborene van heel de schepping”, in wie alles bestaat
Vgl. Kol. 1, 15. ss.
. Door zich met Hem te identificeren, met Hem één te zijn, herontdek ik mijn persoonlijke identiteit, echt die van een kind dat naar God kijkt zoals naar een liefdevolle Vader.
Maar vergeten wij niet: Christus ontdekken wij, kennen wij als een levende Persoon, in de Kerk. Zij is “Zijn Lichaam”. Deze lichamelijkheid kan begrepen worden vanuit de Bijbelse woorden over de man en de vrouw: de twee zullen één vlees zijn
Vgl. Gen. 2, 24. vv.; 1 Kor 6,16|vv.
Vgl. Ef. 5, 30. vv.; 1 Kor 6,16|vv.
. De onafscheidelijke band tussen Christus en de Kerk door de één makende kracht van de liefde, heft het “gij” en het “ik” niet op, integendeel hij verheft hun diepste eenheid. Zijn identiteit in Christus vinden, betekent een gemeenschap met Hem bereiken die mij niet vernietigt, maar mij tot mijn hoogste waardigheid verheft, die van kind van God in Christus: “De liefdesgeschiedenis van God en mens bestaat erin dat dit gemeenschappelijke willen groeit in het gemeenschappelijk denken en voelen, zodat ons willen en de wil van Gods steeds meer samenvallen.”
Paus Benedictus XVI, Encycliek, God is Liefde, Deus Caritas Est (25 dec 2005), 17. Bidden betekent zich tot Gods hoogte verheffen, dank zij een noodzakelijk en geleidelijke transformatie van ons wezen.
Door aan de liturgie deel te nemen, maken wij ons zo de moederlijke taal van de Kerk eigen, leren wij in en voor haar spreken. Natuurlijk, zoals ik reeds zei, gebeurt dat geleidelijk, beetje bij beetje. Ik moet mij langzaam onderdompelen in de woorden van de Kerk, met mijn gebed, met mijn leven, mijn leed, mijn vreugde, mijn denken. Het is een weg die ons omvormt.
Ik denk dat deze overwegingen ons het antwoord geven op de vraag die wij ons bij de aanvang hebben gesteld: hoe leer ik bidden, hoe groei ik in het gebed? Als we naar het voorbeeld kijken dat Jezus ons leerde, het “
Pater noster” (Onze Vader), zien wij dat het eerste woord (in het Latijn) “Vader” is en het tweede “onze”. Het antwoord is dus duidelijk: ik leer bidden, ik voed mijn gebed door mij tot God te richten en met de anderen te bidden, door met de Kerk te bidden, door Zijn woorden die geleidelijk vertrouwelijk en rijk aan betekenis voor mij worden, als gave te aanvaarden.
De dialoog die God met ieder van ons, en wij met Hem, in het gebed voeren, bevat altijd een “met”; men kan niet op een individualistische manier bidden. In het liturgisch gebed, vooral in de Eucharistie, en in ieder gebed – door de liturgie gevormd – spreken wij niet alleen als individu, integendeel wij treden binnen in het “wij” van de Kerk die bidt. Wij moeten ons “ik” omvormen door binnen te treden in dit “wij”.
Ik zou aan een andere belangrijk aspect willen herinneren. In de Catechismus-Compendium
Catechismus van de Katholieke Kerk
(15 augustus 1997) lezen wij: “In de liturgie van het Nieuwe Verbond is elke liturgische handeling, in het bijzonder de viering van de Eucharistie en de Sacramenten, een ontmoeting tussen Christus en de Kerk” Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 1097; het is dus de “gehele Christus”, heel de gemeenschap, het Lichaam van Christus, verenigd met zijn Hoofd, die de viering doet. Liturgie is dan geen vorm van “zelfmanifestatie” van een gemeenschap, doch in tegendeel een uittreden uit het simpele “zichzelf zijn”, uit het op zichzelf geplooid zijn, en een toetreden tot het grote feestmaal, een toetreden tot de grote levensgemeenschap waarin God zelf ons voedt. Liturgie impliceert deze universaliteit en dit universele karakter moet altijd opnieuw tot ieders bewustzijn doordringen. Christelijke liturgie is de eredienst van de universele tempel die de verrezen Christus is, wiens armen uitgestrekt zijn op het kruis om iedereen in de omhelzing van Gods eeuwige liefde te omvatten. Dat is de eredienst van de open Hemel. Het is nooit alleen het gebeuren van een afzonderlijke gemeenschap, gesitueerd in tijd en ruimte. Het is belangrijk dat elke christen zich in dit universele “wij” opgenomen voelt en er werkelijk in opgenomen is, dat het fundament en de toevlucht is van het “ik” in het Lichaam van Christus, de Kerk.
Wij moeten daarbij de logica voor de geest houden en aanvaarden van Gods menswording: Hij is dichtbij gekomen, aanwezig geworden, in de geschiedenis en de menselijke natuur binnengekomen door één van ons te worden. Deze aanwezigheid is in de Kerk, Zijn Lichaam, ononderbroken. Dan is liturgie niet de herinnering aan gebeurtenissen uit het verleden, maar de levende aanwezigheid van het Paasmysterie van Christus, die tijden en ruimten overstijgt en één maakt.
Als het centrale karakter van Christus in de viering niet naar voor komt, is het geen christelijke liturgie, die helemaal afhankelijk is van de Heer en door Zijn scheppende aanwezigheid ondersteund wordt. God handelt door Christus en wij kunnen slechts handelen tenzij door en in Hem. De overtuiging dat liturgie niet “van ons” is, mijn “doen”, doch Gods handelen in en met ons, moet elke dag in ons groeien.
Zelfs in de liturgie van de kleinste gemeenschap is heel de Kerk altijd aanwezig. Daarom bestaan er geen “vreemden” in de liturgische gemeenschap. De Kerk neemt in haar geheel - hemel en aarde, God en de mensen - aan iedere liturgische viering deel.
Christelijke liturgie – zelfs wanneer ze gevierd wordt op één plaats en in een concrete ruimte, die het “ja” uitdrukt van een bepaalde gemeenschap – is van nature katholiek, komt uit het al en leidt naar het al, in eenheid met de paus, de bisschoppen, de gelovigen van alle tijden en plaatsen. Hoe meer een gemeenschap van dit besef doordrongen is, des te vruchtbaarder wordt de betekenis van de liturgie in haar gerealiseerd.
Dierbare vrienden, de Kerk maakt zich op vele manieren zichtbaar: in liefdadigheid, missionering, in het persoonlijk apostolaat dat elke christen in zijn eigen midden moet doen. Maar de plaats waar men de Kerk ten volle ervaart, is de liturgie: zij is de handeling waarin wij geloven dat God in onze werkelijkheid binnenkomt, waarin wij Hem kunnen ontmoeten en aanraken. De handeling waardoor wij in contact komen met God: Hij komt tot ons en wij worden door Hem verlicht. Daarom, als wij ons in het nadenken over de liturgie alleen concentreren op “de manier” waarop wij haar aantrekkelijk, interessant, mooi kunnen maken, lopen wij het gevaar het wezenlijke te vergeten: liturgie wordt voor God gevierd en niet voor onszelf; het is Zijn werk; Hij is het onderwerp; en wij moeten ons voor Hem openstellen en ons door Hem en door Zijn Lichaam dat de Kerk is, laten leiden.