• Database vol kerkelijke documenten
  • Geloofsverdieping
  • Volledig in het Nederlands
  • Beheerd door vrijwilligers

Zoeken in kerkelijke documenten en berichten

x

Deze paragraaf behandelt enkele aspecten van de theologiegeschiedenis, vanaf het eerste begin tot aan de huidige tijd, met betrekking tot het wetenschappelijk karakter van de theologie. Wij kunnen God kennen, Gods waarheid kennen. ‘Eeuwig leven! Dat betekent dat ze u, de enige waarachtige God, leren kennen, en ook degene die u gezonden hebt: Jezus Christus’ (Joh. 17, 3). Jezus kwam om te getuigen van de waarheid Vgl. Joh. 18, 37 en noemde zichzelf ‘de weg, de waarheid en het leven’ (Joh. 14, 6). Die waarheid is een gave die neerdaalt ‘van de Vader van de hemellichten’ (Jak. 1, 17). God de Vader staat aan de oorsprong van dit geestelijke licht Vgl. Gal. 4, 4-7 en hijzelf zal het voltooien. Vgl. Openb. 21, 5-7 De Heilige Geest is zowel de Helper die de gelovigen troost, als de ‘Geest der waarheid’ (Joh. 14, 16-17), die de waarheid opwekt en in het licht stelt, en die de gelovigen leidt naar ‘de volle waarheid’ (Joh. 16, 13). De uiteindelijke openbaring van Gods volle waarheid zal de opperste vervulling van de mensheid en de schepping zijn. Vgl. 1 Kor. 15, 28 Daarom moet het geheim van de Triniteit in het hart van de theologische beschouwing staan.

De waarheid van God, die aanvaard wordt in geloof, komt in aanraking met de menselijke rede. De mens, naar beeld en gelijkenis van God geschapen (Gen. 1, 26-27), is in staat om, met het licht van de rede, achter de uiterlijke schijn door te dringen tot de diep verborgen waarheid van de dingen; daar raakt hij aan de universele werkelijkheid. Omdat de waarheid, die objectief en universeel is, allen gelijkelijk aangaat, kan een echte dialoog tussen mensen plaatsvinden. De menselijke geest is zowel intuïtief als rationeel. Intuïtief omdat hij spontaan de eerste beginselen van de werkelijkheid en het denken aanvoelt. Rationeel omdat hij op basis van die uitgangspunten toenemend waarheden ontdekt die tot dan toe onbekend waren, door strenge analytische en onderzoeksmethoden te hanteren en die op coherente wijze te organiseren. ‘Wetenschap’ is de hoogste vorm van rationeel bewustzijn. Het betekent een wijze van kennen die in staat is uit te leggen hoe en waarom de dingen zijn zoals ze zijn. De menselijke rede, zelf onderdeel van de geschapen werkelijkheid, legt niet alleen een begrippelijk kader over de rijke en complexe werkelijkheid heen; hij voegt zich ook in de intrinsieke verstaanbaarheid van de werkelijkheid in. Al naar gelang zijn object, dat wil zeggen, al naar gelang het specifieke aspect van de werkelijkheid dat hij bestudeert, past de rede verschillende, bij het object zelf behorende methoden toe. Rationaliteit is dus eenheid in veelvormigheid en alle vormen ervan zijn precieze instrumenten om de werkelijkheid, verstaanbaar als zij is, te begrijpen. Ook wetenschap is veelvormig, elke wetenschap heeft haar eigen specifieke object en methode. Er is tegenwoordig een tendens om de term ‘wetenschap’ te reserveren voor de ’exacte’ wetenschappen (wiskunde, experimentele wetenschappen etc.) en kennis die niet voldoet aan de criteria van die wetenschappen te verwerpen als irrationeel en louter een kwestie van opvattingen. Deze eenduidige visie op wetenschap en rationaliteit is reductionistisch en inadequaat.

De geopenbaarde waarheid van God vraagt dus om de rede van de gelovige en moedigt die aan. Enerzijds moet de gelovige de waarheid van Gods Woord bezien en onderzoeken – zo begint de intellectus fidei, de aardse vorm van het gelovige verlangen om God te zien. Vgl. H. Anselmus van Canterbury, Proslogion seu Alloquium de Dei existentia. hoofdstuk 1 (in S. Anselmi Cantuariensis Archiepiscopi Opera omnia, ed. F.S. Schmitt, deel 1, p. 100: ‘Desidero aliquatenus intelligere veritatem tuam, quam credit et amat cor meum’ Vgl. H. Augustinus, Over de Drie-eenheid, De Trinitate. XV, 28, 51 (CCSL 50A, 534) Het wil geen vervanging van het geloof zijn Vgl. H. Anselmus van Canterbury, Proslogion seu Alloquium de Dei existentia. hoofdstuk 1 (in S. Anselmi Cantuariensis Archiepiscopi Opera omnia, ed. F.S. Schmitt, deel 1, p. 100: ‘Non tento, domine, penetrare altitudinem tuam …  Neque enim quaero intelligere ut credam, sed credo ut intelligam. Nam et hoc credo: quia “nisi credidero, non intelligam”.’, eerder is het een natuurlijk gevolg van de geloofsbeslissing, en uiteraard kan het ook een hulp zijn voor wie twijfel voelt opkomen wanneer zijn geloof wordt aangevallen. Vgl. Origenes van Alexandrië, Contra Celsum. Proloog, 4, (Sources chrétiennes, 132, ed. M. Boret), Paris, pp. 72-73 Vgl. H. Augustinus, Over de Stad Gods, De Civitate Dei. I (CCSL 47) Redelijk nadenken brengt de gelovige tot inzicht in de geloofswaarheden. Door het gebruik van de rede begrijpt de gelovige hoe de verschillende fasen van de heilsgeschiedenis diep met elkaar verbonden zijn, evenals de vele geloofsgeheimen die licht werpen op elkaar. Anderzijds stimuleert het geloof van zijn kant de rede zelf en verruimt het de grenzen ervan. De rede wordt geprikkeld om wegen in te slaan, waarvan hij uit zichzelf niet bedacht zou hebben dat hij die zou kunnen gaan. De ontmoeting met Gods Woord verrijkt de rede, omdat hij nieuwe, onverwachte perspectieven ontdekt. Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Over de verhouding van Geloof en Rede, Fides et Ratio (14 sept 1998), 73

Het gesprek tussen geloof en rede, tussen theologie en filosofie, is daarom niet alleen een wens van het geloof, maar ook van de rede, zoals Paus Johannes Paulus toelicht in H. Paus Johannes Paulus II - Encycliek
Fides et Ratio
Over de verhouding van Geloof en Rede
(14 september 1998)
. Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Over de verhouding van Geloof en Rede, Fides et Ratio (14 sept 1998), 77 Dat gesprek is nodig omdat een geloof dat de rede afwijst of geringschat, kan afglijden naar bijgeloof of fanatisme, en omdat de rede die zich bewust afsluit voor het geloof, ook al maakt hij geweldige vorderingen, niet kan opklimmen tot het allerhoogste niveau van wat gekend kan worden. Dit gesprek is mogelijk, omdat de waarheid in al haar facetten één is. De waarheden aanvaard in geloof en de waarheden ontdekt door de rede kunnen elkaar uiteindelijk niet tegenspreken – ze komen immers voort uit dezelfde bron, de uiteindelijke waarheid van God, die de rede geschapen en het geloof geschonken heeft Vgl. 1e Vaticaans Concilie, 3e Zitting - Dogmatische Constitutie over het Katholieke Geloof, Dei Filius (24 apr 1870), 19 Vgl. H. Thomas van Aquino, Summa Contra Gentiles. I, c. 7 - maar bovendien ondersteunen en verlichten zij elkaar: ‘De op de juiste wijze gebruikte rede bewijst de grondslagen van het geloof en werkt, door het geloof verlicht, de wetenschap van de goddelijke dingen uit, terwijl het geloof de rede van dwaling bevrijdt, haar daartegen beschermt en haar velerlei kennis meedeelt’. Vgl. 1e Vaticaans Concilie, 3e Zitting - Dogmatische Constitutie over het Katholieke Geloof, Dei Filius (24 apr 1870), 21

Vanwege dit dieperliggende motief heeft het christelijk geloof religie en filosofie, hoewel ze in de antieke denkwereld vaak aan elkaar geopponeerd werden, van de aanvang af in een omvattender visie bij elkaar gebracht. Zelfs toen het eerste Christendom de vorm van een godsdienst begon aan te nemen, beschouwde het zich vaak niet als een nieuwe godsdienst, maar eerder als de ware filosofie Vgl. H. Justinus, Dialoog met de Jood Tryphon, Dialogus cum Tryphone Judaeo. 8, 4 (Iustini philosophi et martyris opera quae feruntur omnia (Corpus apologetarum christianorum saeculi secundi, 2, ed. C.T. Otto), Iéna, 1988, pp. 32-33 Vgl. Tatianus, Rede tot de Grieken, Oratio ad Graecos. 31 (Corpus apologetarum christianorum saeculi secundi, 6), Iéna, 1851, p. 118 Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Over de inzet voor de oecumene, Ut Unum Sint (25 mei 1995), 38, die nu de hoogste waarheid kon bereiken. Het Christendom beweerde de waarheid te onderrichten, zowel over God als over het menselijk bestaan. In hun toewijding aan de waarheid bewaarden de kerkvaders met hun theologie dan ook afstand van ‘mythische’ en ‘politieke’ vormen van theologie, zoals die destijds werden genoemd. Mythische theologie vertelde verhalen over de goden op een manier die de transcendentie van het goddelijke niet respecteerde; politieke theologie was slechts een sociologische en utilitaire benadering van godsdienst, die zich niet het hoofd brak over waarheid. De kerkvaders positioneerden het christelijk geloof  in de buurt van ‘natuurlijke theologie’, die de ‘aard’ van de goden met redelijke inzichten wilde verhelderen. Vgl. H. Augustinus, Over de Stad Gods, De Civitate Dei. VI, 5-12 (CCSL 47, 170-184) Het christelijk geloof echter leerde dat de Logos, het principe van al het bestaande, een persoon met een naam en een gezicht was, en dat hij vriendschap zocht met de mensheid; daardoor zuiverde en transformeerde het de filosofische idee van God en bracht er de dynamiek van de liefde (agape) in.

Grote theologen van het Oosten benutten de ontmoeting tussen het Christendom en de Griekse filosofie als een providentiële kans om na te denken over de waarheid van de openbaring, dat wil zeggen, de waarheid van de logos. Voor de verdediging en verheldering van de geloofsmysteries (de consubstantialiteit van de personen van de Drie-eenheid, de hypostatische vereniging etc.) namen zij snel maar kritisch filosofische begrippen over die konden dienen voor het geloofsverstaan. Maar zij hielden ook stevig vast aan de apofatische dimensie van de theologie: theologie moet nooit het mysterie reduceren. In reactie op het theologische rationalisme van ‘radicale Arianen’, hielden de Cappadociërs en de Griekse theologische traditie vast aan de onmogelijkheid om in dit aardse leven het goddelijke wezen in zichzelf te kennen, noch via de natuur, noch via de genade, en ook niet in verheerlijkte staat. De Latijnse theologie evenwel, overtuigd dat de gelukzaligheid van de mens alleen kon bestaan in het zien van God ‘zoals Hij is’ (1 Joh. 3, 2), maakte onderscheid tussen de kennis van het goddelijke wezen dat beloofd is aan de zaligen, en de alomvattende kennis van Gods wezen die alleen aan God toekomt. Paus Benedictus XII, Constitutie, Benedictus Deus (29 jan 1336), 1. In de constitutie Benedictus Deus (1336) stelde Paus Benedictus XII vast dat de zaligen het ware wezen van God zien, van aangezicht tot aangezicht (DH 1000) In het Westen was het Boëthius, aan het eind van de patristische periode, die een theologiebeoefening inluidde die het wetenschappelijk karakter van de intellectus fidei onderstreepte. In zijn opuscula sacra bracht hij alle hulpmiddelen van de filosofie in het geweer om de christelijke leer te verhelderen en bood hij een systematische en vanzelfsprekende uiteenzetting van het geloof. Vgl. H. Thomas van Aquino, In Lib. Boethii de Trinitate. Proloog (ed. Leonine, deel 50, p. 76); ‘Modus autem de Trinitate tractandi duplex est, ut dicit Augustinus in I de Trinitate, scilicet per auctoritates et per rationes. Quem utrumque modum Augustinus complexus est, ut ipsemet dicit; quidam vero sanctorum patrum, ut Ambrosius et Hylarius, alterum tantum modum prosequti sunt, scilicet per auctoritates; Boetius vero elegit prosequi per alium modum, scilicet per rationes, praesupponens hoc quo ab aliis per auctoritates fuerat prosequtum.’ Deze nieuwe theologische methode, die verfijnde filosofische instrumenten benutte en uit was op een soort systematisering, werd tot op zekere hoogte ook ontwikkeld in het Oosten, bijvoorbeeld door de Heilige Johannes Damascenus.

Gedurende de middeleeuwen, met name toen er universiteiten gesticht werden en zich een scholastieke methodologie ontwikkelde, onderscheidde de theologie zich steeds meer, zonder zich overigens noodzakelijkerwijs ervan los te maken, van andere vormen van intellectus fidei (zoals bijvoorbeeld de lectio divina en de prediking). Ze vestigde zich daadwerkelijk als wetenschap, in overeenstemming met de criteria die Aristoteles voor wetenschap formuleerde, met name in zijn Posteriora analyticorum: dat wil zeggen, door te redeneren kon worden aangetoond waarom iets zo en niet anders was, en door te redeneren konden conclusies uit principes worden getrokken. Scholastieke theologen streefden ernaar de verstaanbare inhoud van het christelijk geloof te presenteren in de vorm van een rationele en wetenschappelijke synthese. Met dat doel voor ogen beschouwden ze de geloofsartikelen als principes in de wetenschap van de theologie. Vervolgens maakten de theologen gebruik van de rede om de openbaringswaarheid exact vast te stellen en te verdedigen, hetzij door te laten zien dat zij niet in strijd was met de rede, hetzij door haar interne rationele samenhang aan te tonen. In het tweede geval formuleerden ze een hiërarchie (ordo) van waarheden en probeerden ze vast te stellen welke de meest fundamentele waarheden waren, die daardoor ook het meest licht wierpen op andere waarheden. Vgl. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. IIa-IIae, q.1, a.7. Ze verwoordden de begrippelijke verbindingen tussen de mysteries (nexus mysteriorum) en met de bereikte syntheses presenteerden ze de begrippelijke inhoud van Gods Woord op wetenschappelijke wijze, volgens de eisen en de vermogens van de menselijke rede. Dit wetenschappelijke ideaal nam evenwel nooit de vorm aan van een rationalistisch systeem van hypothesen en deducties. Eerder bleef het steeds gemodelleerd op een werkelijkheid die vroeg om contemplatie en die ver uitsteeg boven de vermogens van de menselijke rede. Verder was het zo dat, ook al probeerden zij van alles uit en gebruikten zij andere literaire genres dan die van het schriftuurlijke commentaar, de Bijbel altijd de levende inspiratiebron bleef voor de scholastieke theologen – theologie stond juist gericht op een beter verstaan van het Woord, en de Heilige Bonaventura en Sint-Thomas van Aquino beschouwden zichzelf allereerst als magistri in sacra pagina. Cruciaal was ‘het passende argument’. De theoloog redeneert niet a priori, maar luistert naar de openbaring en zoekt naar het wijze handelen dat God vrijelijk heeft gekozen in zijn liefdesplan. Theologie was stevig geworteld in het geloof en verstond zichzelf dan ook als de menselijke deelname aan Gods kennis van zichzelf en alle dingen, ‘quaedam impressio divinae scientiae quae est una et simplex omnium’. Vgl. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. Ia, q.1, a.3, ad.2 Dat was de voornaamste bron van haar eenheid.

Tegen het eind van de middeleeuwen viel de eenheidsstructuur van de christelijke wijsheid, waarvan theologie de sluitsteen was, langzaam uiteen. Filosofie en andere seculiere disciplines maakten zich steeds verder los van de theologie en de theologie zelf raakte verbrokkeld in specialisaties, die zich soms niet meer bewust waren van hun diepe onderlinge verband. De theologie leek afstand te nemen van het Woord van God en werd soms tot louter filosofische reflectie op religieuze kwesties. Misschien als gevolg van die veronachtzaming van de Schrift verdwenen de theo-logische dimensie en het spirituele einddoel ervan uit het zicht, en begon de spiritualiteit een eigen leven buiten de rationaliserende universitaire theologie om, en zelfs in verzet ertegen. Vgl. Thomas à Kempis, Over de Navolging van Christus, De Imitatio Christi. I, 3. Aldus gefragmenteerd, raakte de theologie steeds verder afgesneden van het dagelijkse leven van het Christenvolk en slecht toegerust om de vragen van de moderniteit aan te kunnen.

De scholastieke theologie kreeg tijdens de Reformatie het verwijt dat het te veel waarde hechtte aan de redelijkheid van het geloof en te weinig aan de schade die de zonde toebrengt aan de rede. In reactie daarop bleef de katholieke theologie de antropologie die verbonden is met het beeld Gods (imago Dei) hoog in aanzien houden, evenals het vermogen en de verantwoording van de rede, die door de zonde is aangetast maar niet vernietigd, en verwees zij naar de Kerk als de plaats waar echte kennis van God mogelijk is en de wetenschap van het geloof  ontwikkeld kan worden. De katholieke Kerk hield zo de mogelijkheid van gesprek met de filosofie, filologie en de historische en natuurwetenschappen open.

De kritiek op geloof en theologie tijdens de verlichting was echter radicaler. De verlichting had in bepaald opzicht een religieuze drijfveer. Maar omdat de verlichtingsdenkers zich schaarden aan de kant van het deïsme, stelden zij nu vast dat er een onoverbrugbaar verschil was tussen de feitelijke historische contingentie en de eisen van de rede. Voor hen kon geschiedenis geen waarheid voortbrengen, en daarom kon openbaring, als een gebeuren in de geschiedenis, niet langer dienen als een betrouwbare bron van kennis voor mensen. In veel gevallen reageerde de katholieke theologie defensief op de uitdaging van het verlichtingsdenken. Ze legde het zwaartepunt bij de apologetiek, meer dan bij de wijsheidsdimensie van het geloof, ze maakte een te groot onderscheid tussen de natuurlijke  orde van de rede en de bovennatuurlijke orde van het geloof, en ze hechtte veel belang aan ‘natuurlijke theologie’ en te weinig aan de intellectus fidei als manier om de mysteries van het geloof te begrijpen. De katholieke theologie raakte derhalve in veel opzichten beschadigd  door haar eigen strategie in deze confrontatie. Op haar beste momenten zocht de katholieke theologie echter ook een constructieve dialoog op met de verlichting en de filosofische kritiek ervan. Voor zover Schrift en Kerk leerden dat de openbaring louter ‘instructie’ betekende, werd dat theologisch onder kritiek gesteld, en kreeg de idee van openbaring een nieuwe vorm in termen van Gods zelfopenbaring in Jezus Christus; op die manier kon de geschiedenis nog steeds begrepen worden als de plaats waar Gods redding plaatsvindt.

In onze tijd bestaat er een nieuwe uitdaging: de katholieke theologie moet haar positie bepalen met betrekking tot een postmoderne crisis van de klassieke rede zelf en die heeft serieuze gevolgen voor de intellectus fidei. De idee van ‘waarheid’ lijkt zeer problematisch. Bestaat er zoiets als ‘waarheid’? Is er slechts één ‘waarheid’? Leidt een dergelijke idee tot onverdraagzaamheid en geweld? Katholieke theologie gaat altijd uit van een sterk vermogen van de rede om achter de uiterlijke schijn door te dringen tot de waarheid en de werkelijkheid van de dingen, maar tegenwoordig lijkt de rede haast geen bestaanskracht te hebben, hij zou het zelfs niet in zich hebben om de ‘werkelijkheid’ bereiken. Het probleem bestaat er derhalve in, dat de metafysische oriëntatie van de filosofie, die van belang was voor de vroegere modellen van de katholieke theologie, in diepe crisis is geraakt. De theologie kan helpen om de crisis te overwinnen en een authentieke metafysica nieuw leven te geven. Maar de eigenlijke interesse van de katholieke theologie ligt in het gesprek met alle eigentijdse vormen van filosofie over de kwestie van God en van waarheid.

In H. Paus Johannes Paulus II - Encycliek
Ut Unum Sint
Over de inzet voor de oecumene
(25 mei 1995)
 verwierp Paus Johannes Paulus II zowel filosofische scepsis als fideïsme en riep hij op tot een hernieuwde relatie tussen theologie en filosofie. Hij erkende de filosofie als een autonome wetenschap en als een cruciale gesprekspartner voor de theologie. Hij stelde dat theologie noodzakelijk hulp moet halen bij de filosofie; zonder filosofie kan theologie niet adequaat onderscheiden of haar beweringen geldig zijn, haar ideeën niet verhelderen en ook de verschillende denkscholen niet werkelijk begrijpen. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Over de inzet voor de oecumene, Ut Unum Sint (25 mei 1995), 66 ‘Bron en vertrekpunt’ van de theologie is het in de geschiedenis geopenbaarde woord van God, en de theologie probeert dat woord te begrijpen. Maar Gods woord is Waarheid Vgl. Joh. 17, 17 en daaruit volgt dat filosofie, ‘de menselijke zoektocht naar waarheid’, kan helpen om Gods Woord te verstaan. Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Over de inzet voor de oecumene, Ut Unum Sint (25 mei 1995), 73

Een criterium voor katholieke theologie is dat ze een wetenschappelijke en rationeel beargumenteerde presentatie geeft van de waarheden van het christelijk geloof. Daartoe maakt zij gebruik van de rede en erkent zij de sterke verbinding tussen geloof en rede, met name de filosofische rede,  om zodoende zowel fideïsme als rationalisme te overstijgen. Vgl. 1e Vaticaans Concilie, 3e Zitting - Dogmatische Constitutie over het Katholieke Geloof, Dei Filius (24 apr 1870), 10-11.32-34

Document

Naam: THEOLOGIE VANDAAG: PERSPECTIEVEN, PRINCIPES EN CRITERIA
Soort: Internationale Theologische Commissie
Auteur: Internationale Theologische Commissie
Datum: 29 november 2011
Copyrights: © 2012, Libreria Editrice Vaticana / Collationes. Tijdschrift voor Theologie en Pastoraal 42 (2002,2) 177-222
Vert.: Maria ter Steeg
Bewerkt: 22 oktober 2020

Opties

Internetadres
Print deze pagina
Dit document bestellen
Startpagina van dit document
Inhoudsopgave van dit document
Referenties naar dit document
Referenties vanuit dit document
RK Documenten wordt mogelijk gemaakt door donaties van gebruikers.
© 1999 - 2024, Stg. InterKerk, Schiedam, test