Internationale Theologische Commissie - 29 november 2011
Veel kerkvaders waren bisschoppen, die met hun medebisschoppen bijeenkwamen in aanvankelijk regionale, en later wereldwijde of ‘oecumenische’ concilies die het kerkelijke leven markeren vanaf de eerste eeuwen, naar het voorbeeld van de apostelen. Vgl. Hand. 15,6-21 Geconfronteerd met de christologische en trinitarische ketterijen, die in de tijd van de kerkvaders een bedreiging vormden voor het geloof en de eenheid van de Kerk, kwamen de bisschoppen bijeen in de grote oecumenische concilies – Nicea I, Constantinopel I, Efese, Chalcedon, Constantinopel II, Constantinopel III en Nicea II – om dwaling te veroordelen en het orthodoxe geloof af te kondigen in credo’s en geloofsdefinities. Deze concilies legden hun onderricht, met name hun plechtige definities, op als normatief en universeel bindend; deze definities zijn een uitdrukking van en behoren tot de apostolische traditie, en zij dienen nog steeds het geloof en de eenheid van de Kerk. Latere concilies, die in het Westen erkend zijn als oecumenisch, hebben deze praktijk voortgezet. Het Tweede Vaticaans Concilie vermeldt het leerambt of magisterium van de paus en de bisschoppen van de Kerk, en verklaart dat de bisschoppen onfeilbaar leren wanneer zij, ofwel bijeen rond de bisschop van Rome in een oecumenisch concilie ofwel in gemeenschap met hem maar verspreid over de wereld, gezamenlijk van mening zijn dat een bepaalde leer inzake geloof of moraal ‘definitief en absoluut moet worden aanvaard’. De paus zelf, hoofd van het college van bisschoppen, leert onfeilbaar wanneer hij ‘als opperste herder en leraar van alle gelovigen … een leerpunt betreffende geloof of zeden in een definitieve uitspraak afkondigt’. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 25