H. Paus Pius X - 8 september 1907
Nu komt de filosoof weer aan het woord: Hij geeft aan de historicus opdracht zijn studie zo in te richten als de voorschriften en wetten van de evolutie dat willen. Tot dit doel moet de historicus de gegevens opnieuw aan een onderzoek onderwerpen. Hij moet scherp nagaan hoe de situatie en toestand van de Kerk in de verschillende tijdvakken was, haar conservatieve kracht, welke de innerlijke en uiterlijke behoeften waren die haar stuwden naar vooruitgang, de hindernissen die zich voordeden, in één woord: Hij moet alles nagaan wat invloed uitoefende op de mogelijkheid de evolutiewetten te handhaven. Vervolgens schets hij de geschiedenis van de ontwikkeling. De criticus is daarbij behulpzaam en past de overige gegevens in het geheel. Dit alles nu wordt tot eenheid gemaakt: De geschiedenis is geschreven.
Nu vragen we: Aan wie moet deze geschiedenis worden toegeschreven? Aan de historicus of aan de criticus? Klaarblijkelijk aan geen van beiden, maar aan de filosoof. Alles wordt hier aprioristisch behandeld en wel met een apriorisme dat wemelt van ketterijen. Deze mensen zijn wel te beklagen. De Apostel zegt van hen: "Al hun denken is op niets uitgelopen ... Zij beweerden wijs te zijn maar werden dwazen" (Rom. 1, 21-22). Zij roepen echter ook verontwaardiging op omdat zij de Kerk verwijten de gegevens zo door elkaar te werpen en te schikken dat ze in haar voordeel spreken. Zij dichten aan de Kerk toe wat hun geweten aan hen zelf met de grootste klaarheid verwijt.