H. Paus Pius X - 8 september 1907
De drie eerste grondregels van dit soort geschiedschrijvers of critici zijn precies dezelfde beginselen die wij boven hebben aangehaald als zijnde die van hun filosofen: Te weten het "agnosticisme", de theorie van de "omvorming" der dingen door het geloof en ten slotte wat men "vervorming" schijnt te kunnen noemen. Laten wij hier de gevolgtrekkingen daarvan eens wat nader bezien.
Krachtens het agnosticisme is de geschiedenis, zoals de wetenschap, enkel en alleen een zaak van verschijnselen. Derhalve moeten God alsook elke goddelijke tussenkomst in de mens, naar het gebied van het geloof verwezen worden. Daar alleen hoort dit thuis. Als er dus iets voorvalt dat uit een tweevoudig element bestaat, een goddelijk en een menselijk, zoals Christus, de Kerk, de Sacramenten en meer dingen van deze aard, moeten zij zo van elkaar gescheiden en losgemaakt worden, dat het menselijk element aan de geschiedenis wordt overgelaten, het goddelijke aan het geloof. Daar vandaan treffen wij bij de modernisten het onderscheid aan tussen de historische Christus en de Christus van het geloof, de historische Sacramenten en de Sacramenten van het geloof. Zo moet men ook handelen bij andere zaken.
Als men dus dit menselijk element apart neemt, wat, zoals wij zagen, de historicus voor zich reserveert, zoals dit element zich uit de historische gegevens doet kennen, dan moet men bedenken dat dit element door het geloof door "omvorming" verheven is boven zijn historische omstandigheden. De door het geloof aangebrachte toevoegsels moeten noodzakelijk verwijderd worden. Zij moeten terug verwezen worden naar het gebied van het geloof en naar de geschiedenis van het geloof. Handelt men dus over Christus dan moet alles verwijderd worden wat boven het menselijke uitgaat. Alles wat zijn natuurlijke conditie als mens te boven gaat, zoals de psychologie dat leert en ook de omstandigheden van plaats en tijd waarin Hij leefde, waarmee zijn situatie verweven was.
Bovendien moeten volgens het derde wijsgerig beginsel ook die dingen welke binnen het bereik van de geschiedenis liggen als gezeefd worden. Alles moet naar het gebied van het geloof gebracht worden wat volgens hen niet ligt in de lijn van de zogenaamde logica der feiten of wat niet passend geacht wordt bij de persoonlijke aard. Zo zou volgens hen Christus de woorden niet gesproken hebben die het bevattingsvermogen van zijn toehoorders te boven gingen. Daarom worden alle allegorische voorstellingen die men in zijn onderrichtingen aantreft uit zijn werkelijk levensverhaal verwijderd en naar het geloofsgebied verwezen. We zullen misschien vragen waarom deze elementen van elkaar gescheiden worden? Antwoord: Uit de aard van zijn persoon, uit de positie die Hij in de maatschappij inneemt, uit zijn opvoeding, krachtens de samenhang van de gebeurtenissen en de samenloop der omstandigheden. In één woord: als we goed begrijpen, krachtens een norm, die per slot van rekening helemaal subjectief is. Zij trachten de persoon van Christus te doorgronden en als 't ware zelf te beleven: Wat zij nu in zijn omstandigheden zouden gedaan hebben, dat laten zij Christus doen.
Daaruit leiden we af: Zij leren dus a priori, uitgaande van wijsgerige beginselen, die zij niettemin beweren niet te kennen, dat in de ware geschiedenis Christus geen God is en ook niets goddelijks gedaan heeft of gezegd. Als mens heeft Hij niets anders gedaan en gezegd wat zij, zich in die tijdsomstandigheden verplaatsend, Hem veroorloven te doen en te zeggen.