H. Paus Pius X - 8 september 1907
De modernisten geven ons meer stof ter overweging in wat zij fantaseren over de Kerk. Zij stellen dat de Kerk uit een tweevoudige behoefte is ontstaan. De ene is te zoeken bij alle gelovigen en dan vooral bij hem die een oorspronkelijke en bijzondere ervaring heeft opgedaan. Het is een drang om zijn geloof aan anderen mede te delen. De tweede behoefte ontstaat als meerderen eenzelfde gemeenschappelijk geloof hebben en samen ertoe overgaan een gemeenschap te vormen en daarin het algemeen geloofsgoed verdedigen, het uitbreiden en verder willen propageren. Wat is dus de Kerk? Zij is de vrucht van het collectief bewustzijn of van het bij elkaar voegen van het bewustzijn van ieder afzonderlijk. Dit alles heeft nu weer plaats krachtens de "vitale permanentie", welke afhankelijk is van een eerste gelovige. Voor een katholiek is dat Christus.
Nu heeft elke gemeenschap een leidend gezag nodig dat tot taak heeft allen te leiden naar een gemeenschappelijk doel en met wijs beleid de samengebrachte elementen te beschutten. In een godsdienstige gemeenschap bestaan deze inde leer en in de eredienst. Daar vandaan vinden wij in de katholieke Kerk: een wetgevend gezag, een leerstellig gezag en een gezag voor de eredienst.
De natuur van dit gezag is te zoeken in zijn oorsprong en uit dit karakter van het gezag komen dan de rechten en plichten te voorschijn. In het verleden dacht men algemeen ten onrechte dat het gezag van buitenaf aan de Kerk gegeven was: God schonk dit gezag onmiddellijk. Daarom werd de Kerk dan ook "autocratisch" genoemd. In onze tijd wordt dat niet meer aanvaard. Precies zoals de Kerk, naar hun zeggen, voortgekomen is uit een collectief bewustzijn, zo vloeit ook het gezag voort uit de collectieve gemeenschap die de Kerk is. Het gezag heeft derhalve, evenals de Kerk, zijn oorsprong in het godsdienstig bewustzijn en is dus daaraan ook ondergeschikt. Wanneer het gezag deze afhankelijkheid miskent, dan wordt het tirannie. Wij leven nu in een tijd waarin de zucht naar vrijheid tot een hoogtepunt is uitgegroeid. In de burgerlijke maatschappij heeft het algemeen bewustzijn een democratisch bestel in het leven geroepen. Maar leven en bewustzijn vormen in de mens een eenheid. Wil men dus in dit bewustzijn geen innerlijke onrust oproepen en aanwakkeren, dan is het voor het kerkelijk gezag noodzakelijk om democratische vormen aan te nemen. Dit vooral omdat bij gebreke daarvan de gevolgen rampzalig zijn. Het zou toch onzinnig zijn om bij deze algemeen heersende zin voor vrijheid te menen dat men de tijd weer terug zou kunnen draaien. Als men deze zin voor vrijheid aan banden zou willen leggen en opsluiten zou hij met te meer kracht een weg naar buiten banen en Kerk en godsdienst wegvagen. Aldus redeneren de modernisten. Daarom zoeken zij uit alle kracht naar mogelijkheden om het gezag van de Kerk met de vrijheidszin van de gelovigen te verzoenen.
De Kerk heeft niet alleen binnen haar muren huisgenoten waarmee zij gemeenschappelijk moet leven in vriendschap. Buiten de Kerk zijn ook nog mensen. Niet de Kerk alleen bewoont de wereld: er zijn ook medebewoners in de vorm van andere gemeenschappen waarmee omgang en betrekkingen noodzakelijk zijn. Wij moeten dus vaststellen welke de rechten en plichten zijn van de Kerk ten overstaan van de staten. Wij moeten daarbij uitgaan van het wezen der Kerk. Een ander uitgangspunt is er niet. Zo denken tenminste de modernisten.
Zij maken hier weer duidelijk gebruik van de regels die voor de wetenschap en het geloof worden gehanteerd. Daar ging het over het voorwerp van beide; hier echter over de doelstellingen. Zoals we omwille van het voorwerp geloof en wetenschap als losstaande van elkaar gezien hebben: zo staan ook Kerk en staat los van elkaar wegens de doelstellingen die zij nastreven. De staat streeft naar een tijdelijk, de Kerk naar een geestelijk doel. Vroeger was het tijdelijke ondergeschikt aan het geestelijke. Bij gemengde vraagstukken trad de Kerk op als meesteres en koningin omdat werd aangenomen dat zij rechtstreeks door God was ingesteld, de bewerker van de bovennatuurlijke orde. In onze tijd wordt dat echter door wijsgeren en historici afgewezen. Kerk en staat moeten dus van elkaar gescheiden worden, zoals de katholiek van de staatsburger. Daarom heeft ieder katholiek, omdat hij ook staatsburger is, het recht en de plicht om het welzijn van de staat te bevorderen, eventueel met afwijzing van het kerkelijk gezag, van de wensen van dit gezag, van raadgevingen en voorschriften, zelfs met minachting van berispingen. Onder welk voorwendsel dan ook aan een staatsburger een gedragslijn te willen voorschrijven is kerkelijk machtsmisbruik, waartegen men zo sterk mogelijk dient op te treden.
Dit alles, eerbiedwaardige Broeders, vloeit uit dezelfde opvattingen voort, welke onze voorganger, Pius VI, in de Apostolische Constitutie "Paus Pius VI - Constitutie
Auctorem fidei - Errores Synodi Pisoriensis
Tegen de Gallicaanse en Jansenistische dwalingen van de Synode van Pistoia (1786)
(28 augustus 1794)" plechtig veroordeeld heeft. Paus Pius VI, Constitutie, Tegen de Gallicaanse en Jansenistische dwalingen van de Synode van Pistoia (1786), Auctorem fidei - Errores Synodi Pisoriensis (28 aug 1794), 2-3. Stelling 2: "De stelling die zegt, dat God aan de Kerk de macht gegeven heeft om ze mee te delen aan de herders, die daarvan de bedienaren zijn voor het heil van de zielen, aldus verstaan, dat de kerkelijke heiligings- en bestuursmacht door de herders aan de gemeenschap van de gelovigen ontleend wordt, is ketters." Stelling 3: "De andere, die beweert, dat de Paus van Rome het hoofd van de bediening is, zo uitgelegd, dat de Paus van Rome niet in de persoon van de H. Petrus van Christus, maar van de Kerk zijn macht tot uitoefening van de bediening ontvangt, een macht, die hij als opvolger van Petrus, waarachtig stedehouder van Christus en hoofd van de gehele Kerk over de ganse wereld bezit, is ketters." Denz. 1502-1503/2602-2603
Voor de modernistische richting is het echter niet genoeg Kerk en staat van elkaar te scheiden. Zoals het geloof - naar hun zeggen - wat de verschijnselen aangaat onderworpen moet zijn aan de natuurwetenschap, zo moet ook in goddelijke aangelegenheden de Kerk onderworpen zijn aan de staat. Het is mogelijk dat dit nog niet zo sterk door hen openlijk beweerd wordt, maar krachtens hun redeneringen moeten zij het wel aannemen. Neemt men aan dat alleen de staat in tijdelijke zaken te beslissen heeft, dan moet b.v. de toediening en het ontvangen van de Sacramenten onder de competentie van de staat vallen als de gelovige niet tevreden is met alleen innerlijke godsdienstige akten en deze daarom ook met uiterlijke daden wil tonen. Dit moet dan noodzakelijk tot de staatsbevoegdheid behoren. En waar blijft dan het kerkelijk gezag? Daar dit gezag niet verder gaat dan uiterlijke daden is het in zijn gehele omvang onderworpen aan de staat. Door deze conclusie gedwongen, hebben veel vrijzinnig protestanten elke uiterlijke eredienst, zelfs elke uiterlijke kerkelijke groepering afgewezen. Zij trachten een individuele godsdienst in te voeren.
Als de modernisten niet openlijk zover gaan vragen zij toch dat de Kerk uit eigen beweging toegeeft aan wat zij verlangen en zich aanpast aan de civiele vormen. Dit is hun opvatting van het disciplinaire- of bestuursgezag.
Wat zij houden over het leer- en dogmatisch gezag is nog veel erger en verderfelijker. Het leergezag verklaren zij als volgt:
Een godsdienstige gemeenschap kan nooit tot eenheid worden als daar niet het gemeenschappelijk bewustzijn is en niet dezelfde formulering gebruikt wordt. Deze dubbele eenheid vraagt echter een eenheid van denken. Deze moet de formulering vinden en vaststellen welke het beste met de opvattingen van allen overeenstemt. Dit verstandelijk inzicht moet ook voldoende gezag hebben om de eenmaal aangenomen formule op te leggen aan de gemeenschap. Het kerkelijk leergezag is naar modernistische opvatting nu niets anders als de verbinding en - om het zo uit te drukken - de samensmelting van die twee elementen, te weten, het verstand dat de formule opstelt en de macht om deze dwingend te doen aanvaarden. Omdat het leergezag primair dus voortkomt uit het individuele bewustzijn en de openbare taak ten voordele van het bewustzijn van ieder afzonderlijk vervult, moet daaruit wel volgen dat het leergezag afhankelijk is van het individuele bewustzijn en zich dus ook naar democratische vormen te voegen heeft. Als het leergezag nu aan het individuele bewustzijn verbiedt om van eigen drang openlijk te getuigen en aan de kritiek belet het dogma tot noodzakelijke evoluering te brengen, dan doet het leergezag verkeerd en maakt een tiranniek gebruik van zijn macht, die het ontvangen had voor het algemeen belang.
Bij het gebruik van die macht moet ook grote gematigdheid in acht worden genomen. Het grenst aan dwingelandij het geschrift van een auteur buiten diens weten zonder verklaring of bespreking met hem toe te laten, te veroordelen en te verbieden (aldus de modernisten). Hier moet men (volgens hen) dus zoeken naar een middenweg om de rechten van het gezag en ook de vrijheid te waarborgen. Een katholiek moet intussen zo handelen dat hij in het openbaar het gezag eerbiedigt zonder echter zijn eigen zienswijze te moeten prijsgeven.
In het algemeen schrijven zij aan de Kerk voor: Aangezien het doel van het kerkelijk gezag uitsluitend geestelijk is, moet het alle uiterlijk vertoon van praal en pronk afleggen, waardoor het zijn zelfverheerlijking dient. Zij vergeten hier echter dat de religie, al heeft deze allereerst betrekking op het heil der zielen, toch niet heel en al in de ziel besloten blijft en dat de eer welke aan het kerkelijk gezag bewezen wordt, uiteindelijk alleen toekomt en bewezen wordt aan Christus, die dit gezag heeft ingesteld.