H. Paus Paulus VI - 21 november 1970
Tussen het vorderen van de leeftijd en de geschiktheid om belangrijkere functies waar te nemen, zoals die van bisschop of pastoor, bestaat een natuurlijke verhouding waarover het Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie heeft gesproken in het decreet '2e Vaticaans Concilie - Decreet
Christus Dominus
Over het herderlijk ambt van de bisschoppen in de Kerk
(28 oktober 1965)'. 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over het herderlijk ambt van de bisschoppen in de Kerk, Christus Dominus (28 okt 1965), 21.31 Om de besluiten van de concilievaders ten uitvoer te leggen, hebben wijzelf de bisschoppen en pastoors er in het motu proprio 'H. Paus Paulus VI - Motu Proprio
Ecclesiae Sanctae
Implementatie van Christus Dominis, Presbyterium Ordinis, Perfectae Caritatis en Ad Gentus Divinitas (8 juni 1966)' van 6 augustus 1966 toe uitgenodigd hun functie als hoofd van een bisdom of parochie spontaan ter beschikking te stellen 'zo gauw zij hun 75e levensjaar hebben voleind'. H. Paus Paulus VI, Motu Proprio, Implementatie van "Christus Dominis", "Presbyterium Ordinis", "Perfectae Caritatis" en "Ad Gentus Divinitas", Ecclesiae Sanctae (8 juni 1966), 11 H. Paus Paulus VI, Motu Proprio, Implementatie van "Christus Dominis", "Presbyterium Ordinis", "Perfectae Caritatis" en "Ad Gentus Divinitas", Ecclesiae Sanctae (8 juni 1966), 20. § 3
Over dit leef tijds probleem wordt eveneens gesproken in het Algemeen reglement van de Romeinse curie, gewoonlijk 'H. Paus Paulus VI - Apostolische Constitutie
Regolamento Generale della Curia Romana (22 februari 1968)' genoemd, dat wij op 22 februari 1968 hebben goedgekeurd en voor publicatie vrijgegeven; daarin wordt bepaald, dat de hogere en lagere ambtenaren bij het voleinden van hun 70e levensjaar van hun functie afstand dienen te doen, de hogere prelaten echter bij het bereiken van de 75-jarige leeftijd. H. Paus Paulus VI, Apostolische Constitutie, Regolamento Generale della Curia Romana (22 feb 1968), 101. § 1
Thans komt het ons voor, dat het hoogste welzijn van de Kerk erom vraagt, dat dit leeftijdsprob1eem nog eens opnieuw onder ogen wordt gezien, nu in verband met de zo belangrijke functie van de kardinalen aan wie wij niet zelden bijzondere verantwoordelijkheden toevertrouwen. Inderdaad gaat het hier om een functie van heel bijzonder belang, die om een diep inzicht vraagt, hetzij vanwege haar uiterst nauwe band met de uitoefening van ons eigen ambt ten dienste van de wereldkerk, hetzij vanwege haar zeer zware verantwoordelijkheid jegens de wereldkerk ingeval de Apostolische Stoel vacant geraakt.
Na dit alles nog eens langdurig en rijpelijk te hebben overwogen, hebben wij besloten het navolgende vast te stellen, waarbij wij erop vertrouwen ook in de toekomst op goede raad en gebed van alle kardinalen zonder onderscheid te kunnen rekenen.
De kardinalen, zowel zij die aan de dicasteries van de Romeinse curie (waarover in H. Paus Paulus VI - Apostolische Constitutie
Regolamento Generale della Curia Romana (22 februari 1968) van het H. Paus Paulus VI - Apostolische Constitutie
Regolamento Generale della Curia Romana (22 februari 1968) wordt gesproken) zijn verbonden als de overige die permanent in dienst staan van de instellingen van de Apostolische Stoel en van de Vaticaanse staat, wordt verzocht om bij het voleinden van hun 75e levensjaar spontaan hun functie ter beschikking te stellen van de paus die geval voor geval nauwkeurig zal overwegen, of het dienstig is dit terstond te aanvaarden.
Bij het voleinden van hun 80e levensjaar:
Wanneer de deken van het heilig college niet aan het conclaaf deelneemt, omdat hij zijn 80e levensjaar reeds heeft voleind, wordt zijn functie tijdens het conclaaf waargenomen door de sub-deken of, wanneer deze eveneens afwezig is, door een ander van de oudere kardinalen, volgens het algemeen geldende recht van voorrang.
De bepalingen van dit motu proprio treden op 1 januari 1971 in werking.
Wij bepalen, dat al wat in dit motu proprio door ons is vastgelegd volle rechtskracht zal bezitten, niettegenstaande al wat hiermee strijdig is, hoe eerbiedwaardig dat ook mocht zijn.
Gegeven te Rome, bij de Sint Pieter, 21 november 1970, in het achtste jaar van ons pontificaat.
PAUS PAULUS VI