Franjo Kardinaal Seper - 24 juni 1973
Het doorgeven van de goddelijke openbaring door de Kerk stuit op verschillende moeilijkheden. Die komen hieruit voort, dat Gods ondoorgrondelijke geheimen 'naar hun wezen het menselijk verstand zozeer te boven gaan, dat als zij geopenbaard worden en in geloof beaamd, zij toch bedekt blijven met de sluier van het geloof en met een bepaalde duisternis'; verder ook nog vanwege de historische bepaaldheid van de uitdrukkingsvormen van de openbaring.
Wat deze historische bepaaldheid betreft moet op de eerste plaats worden opgemerkt, dat de inhoud van de geloofsuitspraken ten dele afhankelijk is van de zeggingskracht van de taal in een bepaalde tijd en een bepaalde situatie. Bovendien komt het voor dat een bepaalde leerstellige waarheid eerst op onvolledige, zij het niet onjuiste wijze wordt uitgedrukt, en later in een ruimere context van geloof en wetenschappen wordt bezien en vollediger en beter wordt verwoord. Vervolgens tracht de Kerk ook door nieuwe uitspraken te bevestigen of te verklaren wat reeds in zekere zin vervat ligt in de heilige Schrift of in voorgaande uitspraken van de overlevering; tegelijk echter denkt zij ook over het oplossen van bepaalde kwesties en het afwijzen van dwalingen; dit alles moet men bedenken, wil men deze uitspraken juist verstaan. En ook al is er onderscheid tussen de waarheden die de kerk door haar dogmatische formuleringen feitelijk wil leren en de veranderlijke ideeën van een bepaalde tijd, toch kan het gebeuren dat deze waarheden door het heilig leerambt worden uitgedrukt in bewoordingen die daar de kenmerken van dragen.
Na deze uiteenzettingen moet gesteld worden dat de dogmatische formules van het kerkelijk leerambt de geopenbaarde waarheden van het begin af juist hebben weergegeven en, door onveranderd te blijven, dat ook altijd zullen doen voor degenen die ze juist interpreteren. Daaruit volgt echter niet dat elk van deze formuleringen apart dat ook altijd evenzeer heeft gedaan of zal blijven doen. Daarom trachten de theologen nauwkeurig de inhoud te omschrijven van de leer die in deze formules werkelijk vervat ligt, en met deze arbeid bieden zij een waardevolle hulp aan het levende kerkelijke leerambt, waaraan zij ondergeschikt zijn. Om dezelfde reden gebeurt het vaak dat oude dogmatische formuleringen en andere die daarmee in nauw verband staan, in het dagelijks gebruik in de kerk levend en vruchtbaar blijven, maar dan zo dat daar te juister tijd nieuwe uiteenzettingen en uitspraken aan worden toegevoegd, die hun echte inhoud bewaren en duidelijk maken. Soms evenwel kwam het voor dat in dit gewone spraakgebruik van de Kerk bepaalde formuleringen plaats maakten voor nieuwe uitdrukkingswijzen, die voorgesteld of goedgekeurd door het heilig leerambt, dezelfde inhoud duidelijker of vollediger weergaven.
De inhoud echter van de dogmatische formuleringen blijft in de Kerk altijd waar en hetzelfde, ook wanneer hij helderder wordt geformuleerd en dieper verstaan. De gelovigen moeten zich dus afkeren van de mening dat ten eerste dogmatische formuleringen (of bepaalde soorten daarvan) een waarheid niet nauwkeurig kunnen uitdrukken, maar alleen veranderlijke benaderingen ervan zijn die haar in zekere zin aantasten of vervormen; en vervolgens, dat deze formuleringen slechts onduidelijk de waarheid uitdrukken die door benaderende uitspraken voortdurend gezocht moet worden. Wie een dergelijke mening toegedaan zijn ontkomen niet aan een dogmatisch relativisme en verdraaien het begrip van de onfeilbaarheid der kerk, die immers betrekking heeft op een duidelijk te leren en te houden waarheid.
Een dergelijke mening wijkt zeker af van de uitspraken van Vaticanum I, dat zich wel bewust was van de voortgang van de Kerk in het kennen van de geopenbaarde waarheid, maar toch leerde: 'Aan die inhoud van de heilige dogmata moet altijd worden vastgehouden, die de moederkerk eenmaal heeft vastgesteld, en van deze inhoud mag nooit worden afgeweken onder de schijn of in naam van een diepere kennis', en waar de mening veroordeeld werd dat het mogelijk was 'dat de door de kerk voorgehouden dogmata ooit, in verband met de voortgang van de wetenschap, een andere inhoud moest worden gegeven dan die welke de kerk bedoelde en nog bedoelt'. Volgens deze concilie-teksten is de inhoud van de dogmata, die door de Kerk wordt vastgesteld, zonder twijfel nauwkeurig bepaald en onveranderlijk.
Bedoelde mening wijkt ook af van wat paus Johannes XXIII gezegd heeft over de christelijke leer bij de opening van het Tweede Vaticaans Concilie: "Deze vaststaande en onveranderlijke leer, die wij in gelovige gehoorzaamheid moeten aanvaarden, dient te worden bestudeerd en verklaard op de wijze die deze tijd vraagt. Iets anders is het depositum fidei, de waarheden die in de eerbiedwaardige leer vervat liggen, iets anders de wijze waarop zij, met behoud van inhoud en betekenis, worden verkondigd" H. Paus Johannes XXIII, Toespraak, Openingstoespraak Tweede Vaticaans Concilie, Gaudet Mater Ecclesia (11 okt 1962), 30 Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 62. Wanneer de opvolger van Petrus hier spreekt over de zekere en onveranderlijke christelijke leer, over het depositum fidei dat hetzelfde is als de waarheden die daarin vervat liggen, en over het bewaren van deze waarheden in dezelfde inhoud, dan is het wel duidelijk dat hij erkent dat wij de inhoud van de dogmata nauwkeurig kunnen kennen, en dat deze waar en onveranderlijk is. De vernieuwing die hij aanbeveelt overeenkomstig de eisen van deze tijd betreft alle en de wijze van bestuderen, uitleggen en verkondigen van die leer, met behoud van de inhoud. Op dezelfde wijze heeft onlangs Paus Paulus VI een aansporing gericht tot de herders der Kerk: "Thans moeten wij ons er vol ijver voor inzetten dat de geloofsleer zijn volle betekenis en gewicht behoudt, al moet zij ook zodanig worden verkondigd dat geest en hart van de mensen tot wie zij wordt gericht, geraakt worden". H. Paus Paulus VI, Apostolische Exhortatie, Bij de vijfde verjaardag van de sluiting van Vaticanum II, Quinque iam anni (8 dec 1970). AAS 63 (1971), p. 100ff