
Franjo Kardinaal Seper - 24 juni 1973
Uit wat gezegd is over de omvang en de voorwaarden van de onfeilbaarheid van het volk Gods en het kerkelijk leerambt, volgt dat het de gelovigen geenszins geoorloofd is om in de Kerk alleen maar een fundamenteel blijven in de waarheid te erkennen, waarvan sommigen beweren dat dat in overeenstemming zou zijn met de dwalingen die hier en daar voorkomen in de uitspraken die het kerkelijk leerambt als definitief verplicht voorhoudt, of in de vaste consensus van het volk Gods aangaande geloof of zeden.
Het is waar dat de mensen zich door het heilzame geloof bekeren tot God, die zich openbaart in zijn Zoon Jezus Christus; maar het is verkeerd om daaruit af te leiden dat men de kerkelijke dogmata over andere mysteries van geringer betekenis zou mogen achten of ontkennen. De bekering tot God in geloof is juist een gehoorzaamheid Vgl. Rom. 16, 26 , die zich aanpast aan de natuur van de goddelijke open baring en de eisen die deze stelt. Deze openbaring ontvouwt in de gehele heilsorde het mysterie van God, die zijn Zoon in de wereld heeft gezonden Vgl. 1 Joh. 4, 14 en leert hoe dit in het leven van de christenen zijn toepassing moet krijgen; en verder vraagt zij dat wij met verstand en wil de God der openbaring volledig gehoorzamen en de boodschap van het heil beamen zoals deze door de herders der Kerk onfeilbaar wordt geleerd. De gelovigen bekeren zich dus zoals het hoort in geloof tot de God die zich in Christus openbaart, door Hem aan te hangen in de hele leer van het katholieke geloof.
Er bestaat zeker een bepaalde orde en hiërarchie in de kerkelijke dogmata, door hun verschillende verhouding tot het fundament van het geloof. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over de oecumene, Unitatis Redintegratio (21 nov 1964), 11 Deze hiërarchie betekent dat bepaalde dogmata berusten op andere nog voornamere, en dat zij van daaruit verduidelijkt worden. Maar alle dogmata die geopenbaard zijn moeten met hetzelfde fide divina worden geloofd.