Franjo Kardinaal Seper - 24 juni 1973
Een is de Kerk, "die onze Verlosser na zijn verrijzenis aan Petrus als herder heeft toevertrouwd Vgl. Joh. 21, 17 en wier uitbreiding en leiding Hij aan hem en aan de overige apostelen heeft opgedragen Vgl. Mt. 28, 18 vv , en die Hij voor eeuwig als pijler en grondslag van de waarheid heeft opgericht Vgl. 1 Tim. 3, 15 "; en deze Kerk van Christus, "in deze wereld ingesteld en uitgebouwd als een maatschappij, bevindt zich in de katholieke Kerk, die door de opvolger van Petrus en de met hem verenigde bisschoppen wordt bestuurd". Deze uitspraak van het Tweede Vaticaans Concilie wordt nog verduidelijkt door de woorden van datzelfde concilie, volgens welke men "alleen door de katholieke Kerk van Christus als het algemene heilsmiddel toegang kan hebben tot de gehele volheid van de heilsmiddelen", en volgens welke deze katholieke Kerk "verrijkt is met alle door God geopenbaarde waarheden en met alle genademiddelen", waarmee Christus zijn messiaanse gemeenschap heeft willen toerusten. Wat niet verhindert dat deze Kerk op haar aardse pelgrimstocht "zondaars omvat in haar eigen schoot, en tezelfdertijd heilig is en altijd tot uitzuivering geroepen" , en dat er "buiten haar schoot" en wel in de kerken en kerkelijke gemeenschappen die niet in volledige verbondenheid staan met de katholieke Kerk "meerdere bestanddelen van heiliging en waarheid te vinden zijn, die als de eigen gaven van Christus' Kerk naar de katholieke eenheid heenstuwen".
Op grond hiervan 'is het noodzakelijk voor de katholieken om de echt christelijke waarden uit het gemeenschappelijk erfgoed die bij onze gescheiden broeders worden aangetroffen, met vreugde te erkennen en te hoogachten' en zich te beijveren voor het herstel van de eenheid onder alle christenen door een gezamenlijk streven naar uitzuivering en vernieuwing, opdat de wil van Christus vervuld wordt en de verdeeldheid der christenen niet langer een hinderpaal is bij de verkondiging van het evangelie over de hele wereld. Diezelfde katholieken moeten echter ook erkennen dat zij door de gave van Gods barmhartigheid behoren tot de kerk die door Christus is gesticht en die wordt bestuurd door de opvolgers van Petrus en de andere apostelen, die de bewaarders zijn van de zuivere, levende en oorspronkelijke inrichting en leer van de apostolische gemeente, het onvergankelijk erfgoed van waarheid en heiligheid van deze Kerk.
Daarom mogen de gelovigen het niet zo voorstellen als zou de Kerk van Christus niet meer zijn dan de som - verdeeld, maar toch op een bepaalde wijze een - van de kerken en kerkelijke gemeenschappen; en zij mogen zeker ook niet houden dat de Kerk van Christus thans eigenlijk nergens werkelijk wordt gevonden, zodat zij alleen moet worden verstaan als het einddoel waarnaar alle kerken en kerkelijke gemeenschappen moeten streven.