Franjo Kardinaal Seper - 24 juni 1973
Het mysterie van de Kerk dat door het Tweede Vaticaans Concilie in een nieuw licht is geplaatst, is telkens weer onderwerp van studie in veel geschriften van theologen. Vele daarvan hebben zeer zeker bijgedragen tot een beter verstaan van dit mysterie; sommige echter hebben door onduidelijkheid of dwaling de katholieke leer verduisterd, en gingen soms zover dat ze zelfs op fundamentele punten in tegenspraak kwamen met het katholieke geloof.
Bisschoppen van verschillende landen hebben, als dat nodig was, overeenkomstig hun taak om 'het geloofsgoed zuiver en onverkort te bewaren' en 'het Evangelie zonder ophouden te verkondigen', met gelijksoortige verklaringen de aan hun zorg toevertrouwde gelovigen beschermd tegen het gevaar van dwaling. Bovendien heeft de Tweede Algemene Bisschoppensynode bij de bespreking van het ambtelijke priesterschap enkele hoofdstukken behandeld die van groot belang zijn i.v.m. de structuur van de Kerk.
Op dezelfde wijze wil de Heilige Congregatie voor de Geloofsleer, die als taak heeft 'de leer over geloof en zeden in heel de katholieke wereld te beschermen', enkele waarheden met betrekking tot het mysterie van de Kerk die op het ogenblik ontkend worden of onduidelijk zijn, samenbrengen en verhelderen, vooral in aansluiting op de beide Vaticaanse concilies.
Een is de Kerk, "die onze Verlosser na zijn verrijzenis aan Petrus als herder heeft toevertrouwd Vgl. Joh. 21, 17 en wier uitbreiding en leiding Hij aan hem en aan de overige apostelen heeft opgedragen Vgl. Mt. 28, 18 vv , en die Hij voor eeuwig als pijler en grondslag van de waarheid heeft opgericht Vgl. 1 Tim. 3, 15 "; en deze Kerk van Christus, "in deze wereld ingesteld en uitgebouwd als een maatschappij, bevindt zich in de katholieke Kerk, die door de opvolger van Petrus en de met hem verenigde bisschoppen wordt bestuurd". Deze uitspraak van het Tweede Vaticaans Concilie wordt nog verduidelijkt door de woorden van datzelfde concilie, volgens welke men "alleen door de katholieke Kerk van Christus als het algemene heilsmiddel toegang kan hebben tot de gehele volheid van de heilsmiddelen", en volgens welke deze katholieke Kerk "verrijkt is met alle door God geopenbaarde waarheden en met alle genademiddelen", waarmee Christus zijn messiaanse gemeenschap heeft willen toerusten. Wat niet verhindert dat deze Kerk op haar aardse pelgrimstocht "zondaars omvat in haar eigen schoot, en tezelfdertijd heilig is en altijd tot uitzuivering geroepen" , en dat er "buiten haar schoot" en wel in de kerken en kerkelijke gemeenschappen die niet in volledige verbondenheid staan met de katholieke Kerk "meerdere bestanddelen van heiliging en waarheid te vinden zijn, die als de eigen gaven van Christus' Kerk naar de katholieke eenheid heenstuwen".
Op grond hiervan 'is het noodzakelijk voor de katholieken om de echt christelijke waarden uit het gemeenschappelijk erfgoed die bij onze gescheiden broeders worden aangetroffen, met vreugde te erkennen en te hoogachten' en zich te beijveren voor het herstel van de eenheid onder alle christenen door een gezamenlijk streven naar uitzuivering en vernieuwing, opdat de wil van Christus vervuld wordt en de verdeeldheid der christenen niet langer een hinderpaal is bij de verkondiging van het evangelie over de hele wereld. Diezelfde katholieken moeten echter ook erkennen dat zij door de gave van Gods barmhartigheid behoren tot de kerk die door Christus is gesticht en die wordt bestuurd door de opvolgers van Petrus en de andere apostelen, die de bewaarders zijn van de zuivere, levende en oorspronkelijke inrichting en leer van de apostolische gemeente, het onvergankelijk erfgoed van waarheid en heiligheid van deze Kerk.
Daarom mogen de gelovigen het niet zo voorstellen als zou de Kerk van Christus niet meer zijn dan de som - verdeeld, maar toch op een bepaalde wijze een - van de kerken en kerkelijke gemeenschappen; en zij mogen zeker ook niet houden dat de Kerk van Christus thans eigenlijk nergens werkelijk wordt gevonden, zodat zij alleen moet worden verstaan als het einddoel waarnaar alle kerken en kerkelijke gemeenschappen moeten streven.
'Hetgeen God tot heil van alle volken had geopenbaard, moest naar zijn welwillende beschikking voor altijd ongerept blijven en aan alle geslachten worden doorgegeven'. Daarom heeft Hij de schat van Gods woord toevertrouwd aan de Kerk, waarin herders en gelovigen zich samen beijveren om dit te bewaren, te onderzoeken en op het leven toe te passen.
God zelf die volkomen onbedrieglijk is, heeft zijn nieuwe volk, de Kerk, willen begiftigen met een zekere deelname aan zijn onfeilbaarheid, nl. in zaken van geloof en zeden, en waarvan dan sprake is als het volk in zijn geheel vast overtuigd is dat een bepaald punt van de leer daaronder valt; en zij berust voortdurend op de wijze voorzienigheid en de genadezalving van de heilige Geest, die tot aan de glorievolle komst des Heren de Kerk in alle waarheid leidt. Aangaande deze onfeilbaarheid van het volk Gods heeft het Tweede Vaticaans Concilie verklaard: 'Het geheel van de gelovigen, die de zalving van de Heilige ontvangen Vgl. 1 Joh. 2, 20.27 , kan in het geloof niet dwalen, en deze bijzondere eigenschap brengt het door de bovennatuurlijke geloofszin van het hele volk tot uiting wanneer het 'vanaf de bisschoppen tot de laatste leken-gelovigen' H. Augustinus, De voorbestemming der heiligen, De praedestinatione sanctorum. 14,27 inzake geloof en zeden zijn algemene overeenstemming doet blijken.
De heilige Geest immers verlicht het volk Gods en komt het te hulp, als het lichaam van Christus, een in hiërarchische gemeenschap. Daarop doelt het Tweede Vaticaans Concilie als het aan de zojuist aangehaalde woorden toevoegt: 'Die geloofszin immers wordt door de Geest van waarheid opgewekt en ondersteund. Onder de leiding van het leergezag, dat het met grote getrouwheid volgt, aanvaardt het Godsvolk geen mensenwoord, maar zoals het in werkelijkheid is, het woord van God Vgl. 1 Tess. 2, 13 , en aldus blijft het onwrikbaar gehecht aan het geloof dat eens en voorgoed aan de heiligen geschonken is Vgl. Jud. 3 , om er door juistheid van oordeel dieper in door te dringen en het vollediger in zijn leven toe te passen'.
De gelovigen die op hun wijze deelhebben aan het profetische ambt van Christus, dragen er op velerlei wijze toe bij dat het geloofsverstaan in de kerk groeit. 'Want het inzicht in de overgeleverde woorden en daden groeit - aldus het Tweede Vaticaans Concilie - zowel door de overweging en studie van de gelovigen die dit alles in hun hart bewaren Vgl. Lc. 2, 19.51 , als door het innerlijk begrip van de geestelijke dingen die zij ervaren, door de verkondiging van hen die met de opvolging in het bisschopsambt de betrouwbare geestesgave van de waarheid hebben ontvangen'. En Paus Paulus VI wijst de herders der Kerk erop dat zij hun 'getuigenis' moeten uitdragen 'geplaatst en verankerd in de heilige overlevering en de heilige Schrift, en gevoed door het leven van het hele volk Gods'.
Maar alleen aan deze herders, de opvolgers van Petrus en de andere apostelen, komt het door goddelijke instelling toe om de gelovigen waarachtig, d.w.z. met het gezag van Christus waarin zij op verschillende wijze delen te onderrichten: het is daarom niet voldoende om naar hen te luisteren als waren zij deskundigen in de katholieke leer, maar men moet hen als leraars in Christus' naam gehoorzamen met een instemming die overeenkomt met het gezag dat zij bekleden en waarmee zij bedoelen te spreken. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 25 Daarom leerde het Tweede Vaticaans Concilie, in navolging van het Eerste Vaticaans Concilie, dat Christus in Petrus heeft ingesteld een 'blijvend en zichtbaar beginsel en fundament van eenheid in geloof en gemeenschap'; en Paus Paulus VI stelde: 'Het leerambt van de bisschoppen is voor de gelovigen een teken en een weg waarlangs zij het woord Gods ontvangen en aannemen'. Want hoezeer het heilig leerambt ook de vruchten plukt van de overweging, het leven en de studie van de gelovigen, toch is dit ambt niet te herleiden tot het bekrachtigen van de door hen tot uitdrukking gebrachte consensus; meer nog, het kan door het verklaren en uitleggen van het woord Gods deze consensus voorbereiden en bevorderen. En het volk Gods heeft de tussenkomst en de hulp van het leerambt juist dan hard nodig, om de band van eenheid in het ene lichaam niet verloren te laten gaan, wanneer in zijn schoot verschillende opvattingen ontstaan en groeien over een leerstuk dat zij moeten geloven en houden.
Jezus Christus heeft gewild dat het leerambt der herders, aan wie Hij de opdracht gaf om heel zijn en de gehele mensenfamilie het Evangelie te verkondigen, zou zijn uitgerust met een passend charisma van onfeilbaarheid in zaken van geloof en zeden. Aangezien dit niet ontstaat uit nieuwe openbaringen die de opvolger van Petrus of het college van bisschoppen ten deel zouden vallen Vgl. 1e Vaticaans Concilie, 4e Zitting - Dogmatische Constitutie over de Kerk van Christus, Pastor Aeternus (18 juli 1870), 21 Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 25 Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Goddelijke openbaring, Dei Verbum (18 nov 1965), 4, ontslaat het hen niet van de zorg om met de juiste middelen de schat van de goddelijke openbaring in de heilige Schrift te onderzoeken, Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Goddelijke openbaring, Dei Verbum (18 nov 1965), 11 waarin onvervalst de waarheid wordt geleerd die God omwille van ons heil wilde doen neerschrijven, evenals in de levende traditie die teruggaat op de apostelen. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Goddelijke openbaring, Dei Verbum (18 nov 1965), 9-10 Bij het vervullen van hun taak mogen de herders der Kerk zich echter verheugen in de bijstand van de heilige Geest, vooral wanneer zij het volk Gods zodanig onderrichten, dat zij volgens de beloften van Christus aan Petrus en de andere apostelen een leer voorhouden die noodzakelijk vrij is van dwaling.
En dit gebeurt wanneer de bisschoppen, over de aarde verspreid, maar in gemeenschap met de opvolger van Petrus, lerend optreden en gezamenlijk een bepaalde leer als definitief verplichtend voorhouden. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 25 Dit vindt nog duidelijker plaats wanneer de bisschoppen als college - zoals op een oecumenisch Concilie samen met hun zichtbare Hoofd een bepaalde leer als verplicht vaststellen, Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 25 en wanneer de bisschop van Rome 'ex cathedra' spreekt, d.w.z. als hij in zijn ambt van herder en leraar van alle christenen, met zijn hoogste apostolische gezag verklaart dat een bepaalde leer met betrekking tot geloof of zeden door de hele Kerk moet worden gehouden'. Vgl. 1e Vaticaans Concilie, 4e Zitting - Dogmatische Constitutie over de Kerk van Christus, Pastor Aeternus (18 juli 1870), 25
Volgens de katholieke leer strekt de onfeilbaarheid van het kerkelijk leerambt zich niet alleen uit tot het depositum fidei, maar ook tot hetgeen nodig is om dit depositum goed te bewaren en te verklaren. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 25 Dat deze onfeilbaarheid zich uitstrekt tot het depositum fidei zelf, is een waarheid waarvan de Kerk reeds vanaf het begin de overtuiging had dat zij was geopenbaard in de beloften van Christus. Op grond van deze waarheid heeft het Eerste Vaticaans Concilie het object van het geloof aldus omschreven: 'Fide divina et catholica moet worden geloofd alles wat in het geschreven of overgeleverde woord Gods is vervat, en door de Kerk, hetzij door een plechtige afkondiging, hetzij door het gewone en algemene leerambt, als door God geopenbaard te geloven wordt voorgehouden'. Vgl. 1e Vaticaans Concilie, 3e Zitting - Dogmatische Constitutie over het Katholieke Geloof, Dei Filius (24 apr 1870), 13 Deze uitspraken van het katholieke geloof die dogmata worden genoemd - waren altijd en zijn Jezus Christus heeft gewild dat het leerambt der herders, aan wie Hij de opdracht gaf om heel zijn volk en noodzakelijk de onveranderlijke norm zowel voor het geloof als voor de theologie.
Uit wat gezegd is over de omvang en de voorwaarden van de onfeilbaarheid van het volk Gods en het kerkelijk leerambt, volgt dat het de gelovigen geenszins geoorloofd is om in de Kerk alleen maar een fundamenteel blijven in de waarheid te erkennen, waarvan sommigen beweren dat dat in overeenstemming zou zijn met de dwalingen die hier en daar voorkomen in de uitspraken die het kerkelijk leerambt als definitief verplicht voorhoudt, of in de vaste consensus van het volk Gods aangaande geloof of zeden.
Het is waar dat de mensen zich door het heilzame geloof bekeren tot God, die zich openbaart in zijn Zoon Jezus Christus; maar het is verkeerd om daaruit af te leiden dat men de kerkelijke dogmata over andere mysteries van geringer betekenis zou mogen achten of ontkennen. De bekering tot God in geloof is juist een gehoorzaamheid Vgl. Rom. 16, 26 , die zich aanpast aan de natuur van de goddelijke open baring en de eisen die deze stelt. Deze openbaring ontvouwt in de gehele heilsorde het mysterie van God, die zijn Zoon in de wereld heeft gezonden Vgl. 1 Joh. 4, 14 en leert hoe dit in het leven van de christenen zijn toepassing moet krijgen; en verder vraagt zij dat wij met verstand en wil de God der openbaring volledig gehoorzamen en de boodschap van het heil beamen zoals deze door de herders der Kerk onfeilbaar wordt geleerd. De gelovigen bekeren zich dus zoals het hoort in geloof tot de God die zich in Christus openbaart, door Hem aan te hangen in de hele leer van het katholieke geloof.
Er bestaat zeker een bepaalde orde en hiërarchie in de kerkelijke dogmata, door hun verschillende verhouding tot het fundament van het geloof. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over de oecumene, Unitatis Redintegratio (21 nov 1964), 11 Deze hiërarchie betekent dat bepaalde dogmata berusten op andere nog voornamere, en dat zij van daaruit verduidelijkt worden. Maar alle dogmata die geopenbaard zijn moeten met hetzelfde fide divina worden geloofd.
Het doorgeven van de goddelijke openbaring door de Kerk stuit op verschillende moeilijkheden. Die komen hieruit voort, dat Gods ondoorgrondelijke geheimen 'naar hun wezen het menselijk verstand zozeer te boven gaan, dat als zij geopenbaard worden en in geloof beaamd, zij toch bedekt blijven met de sluier van het geloof en met een bepaalde duisternis'; verder ook nog vanwege de historische bepaaldheid van de uitdrukkingsvormen van de openbaring.
Wat deze historische bepaaldheid betreft moet op de eerste plaats worden opgemerkt, dat de inhoud van de geloofsuitspraken ten dele afhankelijk is van de zeggingskracht van de taal in een bepaalde tijd en een bepaalde situatie. Bovendien komt het voor dat een bepaalde leerstellige waarheid eerst op onvolledige, zij het niet onjuiste wijze wordt uitgedrukt, en later in een ruimere context van geloof en wetenschappen wordt bezien en vollediger en beter wordt verwoord. Vervolgens tracht de Kerk ook door nieuwe uitspraken te bevestigen of te verklaren wat reeds in zekere zin vervat ligt in de heilige Schrift of in voorgaande uitspraken van de overlevering; tegelijk echter denkt zij ook over het oplossen van bepaalde kwesties en het afwijzen van dwalingen; dit alles moet men bedenken, wil men deze uitspraken juist verstaan. En ook al is er onderscheid tussen de waarheden die de kerk door haar dogmatische formuleringen feitelijk wil leren en de veranderlijke ideeën van een bepaalde tijd, toch kan het gebeuren dat deze waarheden door het heilig leerambt worden uitgedrukt in bewoordingen die daar de kenmerken van dragen.
Na deze uiteenzettingen moet gesteld worden dat de dogmatische formules van het kerkelijk leerambt de geopenbaarde waarheden van het begin af juist hebben weergegeven en, door onveranderd te blijven, dat ook altijd zullen doen voor degenen die ze juist interpreteren. Daaruit volgt echter niet dat elk van deze formuleringen apart dat ook altijd evenzeer heeft gedaan of zal blijven doen. Daarom trachten de theologen nauwkeurig de inhoud te omschrijven van de leer die in deze formules werkelijk vervat ligt, en met deze arbeid bieden zij een waardevolle hulp aan het levende kerkelijke leerambt, waaraan zij ondergeschikt zijn. Om dezelfde reden gebeurt het vaak dat oude dogmatische formuleringen en andere die daarmee in nauw verband staan, in het dagelijks gebruik in de kerk levend en vruchtbaar blijven, maar dan zo dat daar te juister tijd nieuwe uiteenzettingen en uitspraken aan worden toegevoegd, die hun echte inhoud bewaren en duidelijk maken. Soms evenwel kwam het voor dat in dit gewone spraakgebruik van de Kerk bepaalde formuleringen plaats maakten voor nieuwe uitdrukkingswijzen, die voorgesteld of goedgekeurd door het heilig leerambt, dezelfde inhoud duidelijker of vollediger weergaven.
De inhoud echter van de dogmatische formuleringen blijft in de Kerk altijd waar en hetzelfde, ook wanneer hij helderder wordt geformuleerd en dieper verstaan. De gelovigen moeten zich dus afkeren van de mening dat ten eerste dogmatische formuleringen (of bepaalde soorten daarvan) een waarheid niet nauwkeurig kunnen uitdrukken, maar alleen veranderlijke benaderingen ervan zijn die haar in zekere zin aantasten of vervormen; en vervolgens, dat deze formuleringen slechts onduidelijk de waarheid uitdrukken die door benaderende uitspraken voortdurend gezocht moet worden. Wie een dergelijke mening toegedaan zijn ontkomen niet aan een dogmatisch relativisme en verdraaien het begrip van de onfeilbaarheid der kerk, die immers betrekking heeft op een duidelijk te leren en te houden waarheid.
Een dergelijke mening wijkt zeker af van de uitspraken van Vaticanum I, dat zich wel bewust was van de voortgang van de Kerk in het kennen van de geopenbaarde waarheid, maar toch leerde: 'Aan die inhoud van de heilige dogmata moet altijd worden vastgehouden, die de moederkerk eenmaal heeft vastgesteld, en van deze inhoud mag nooit worden afgeweken onder de schijn of in naam van een diepere kennis', en waar de mening veroordeeld werd dat het mogelijk was 'dat de door de kerk voorgehouden dogmata ooit, in verband met de voortgang van de wetenschap, een andere inhoud moest worden gegeven dan die welke de kerk bedoelde en nog bedoelt'. Volgens deze concilie-teksten is de inhoud van de dogmata, die door de Kerk wordt vastgesteld, zonder twijfel nauwkeurig bepaald en onveranderlijk.
Bedoelde mening wijkt ook af van wat paus Johannes XXIII gezegd heeft over de christelijke leer bij de opening van het Tweede Vaticaans Concilie: "Deze vaststaande en onveranderlijke leer, die wij in gelovige gehoorzaamheid moeten aanvaarden, dient te worden bestudeerd en verklaard op de wijze die deze tijd vraagt. Iets anders is het depositum fidei, de waarheden die in de eerbiedwaardige leer vervat liggen, iets anders de wijze waarop zij, met behoud van inhoud en betekenis, worden verkondigd" H. Paus Johannes XXIII, Toespraak, Openingstoespraak Tweede Vaticaans Concilie, Gaudet Mater Ecclesia (11 okt 1962), 30 Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 62. Wanneer de opvolger van Petrus hier spreekt over de zekere en onveranderlijke christelijke leer, over het depositum fidei dat hetzelfde is als de waarheden die daarin vervat liggen, en over het bewaren van deze waarheden in dezelfde inhoud, dan is het wel duidelijk dat hij erkent dat wij de inhoud van de dogmata nauwkeurig kunnen kennen, en dat deze waar en onveranderlijk is. De vernieuwing die hij aanbeveelt overeenkomstig de eisen van deze tijd betreft alle en de wijze van bestuderen, uitleggen en verkondigen van die leer, met behoud van de inhoud. Op dezelfde wijze heeft onlangs Paus Paulus VI een aansporing gericht tot de herders der Kerk: "Thans moeten wij ons er vol ijver voor inzetten dat de geloofsleer zijn volle betekenis en gewicht behoudt, al moet zij ook zodanig worden verkondigd dat geest en hart van de mensen tot wie zij wordt gericht, geraakt worden". H. Paus Paulus VI, Apostolische Exhortatie, Bij de vijfde verjaardag van de sluiting van Vaticanum II, Quinque iam anni (8 dec 1970). AAS 63 (1971), p. 100ff
Christus de Heer, hogepriester van een nieuw en eeuwig verbond, heeft het volk dat Hij door zijn bloed heeft verworven, willen verbinden met en gelijkvormig maken aan zijn volmaakt priesterschap Vgl. Hebr. 7, 20-22.26-28 Vgl. Hebr. 10, 14.21 . Daarom heeft Hij zijn Kerk deelachtig gemaakt aan zijn priesterschap, en wel door het algemene priesterschap der gelovigen en het ambtelijke of hiërarchische priesterschap; al verschillen zij ook in rangorde en in wezen, toch staan zij binnen de gemeenschap van de Kerk op elkaar gericht. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 10
Het algemeen priesterschap van de gelovigen, dat terecht ook wel koninklijk wordt genoemd Vgl. 1 Pt. 2, 9 Vgl. Openb. 1, 6 Vgl. Openb. 5, 9v , omdat de gelovigen daardoor als leden van het messiaanse volk verbonden zijn met hun hemelse Koning, wordt geschonken door het sacrament van de doop. Door dit sacrament 'worden de gelovigen in de Kerk ingelijfd en voor de christelijke eredienst opgeroepen', door een onverliesbaar zegel, merkteken genoemd, en 'tot kinderen herboren, moeten zij het geloof dat zij van God door de Kerk verkregen hebben tegenover de mensen belijden'. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 11 Wie dus herboren zijn door het Sacrament van de Doop, 'doen door hun koninklijk priesterschap actief mee in de aanbieding van de eucharistische offergave. Zij oefenen het verder uit in het ontvangen van de sacramenten, in het gebed en de dankzegging, in het getuigenis van een heilig leven, en in de onthechting en de daadwerkelijke liefde'. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 10
Daarnaast heeft Christus, het Hoofd van de Kerk die zijn mystieke lichaam is, zijn apostelen aangesteld als bedienaren van zijn priesterschap, om in zijn naam op te treden, en door hen de bisschoppen als hun opvolgers, die het priesterambt dat zij ontvangen hebben weer hebben doorgegeven aan de priesters, in een lagere rang. Zo is in de kerk de apostolische opvolging van het ambtelijke priesterschap ontstaan tot eer van God en ten dienste van zijn volk en van heel de mensenfamilie, die op God gericht moet worden.
Door dit priesterschap worden de bisschoppen en priesters 'in zekere zin uit het volk Gods afgezonderd, maar niet om daarvan of van welke mens dan ook gescheiden te worden, maar om totaal te worden toegewijd aan het werk waartoe God hen geroepen heeft', nl. het werk van heiliging, leren en besturen, de uitvoering waarvan door de hiërarchische gemeenschap nauwkeuriger wordt bepaald. In deze veelzijdige taak is de nooit aflatende verkondiging van het evangelie als het ware het uitgangspunt en het fundament, terwijl het hoogtepunt en de bron van heel het christelijk leven het eucharistisch offer is, dat de priesters als vertegenwoordigers van Christus het Hoofd, in naam van Hem en van de leden van zijn mystieke lichaam in de heilige Geest opdragen aan God de Vader; dit offer wordt voltooid met de heilige maaltijd waardoor de gelovigen deelkrijgen aan het ene lichaam van Christus en allen samen een lichaam worden Vgl. 1 Kor. 10, 16v .
De Kerk heeft het wezen van het ambtelijke priesterschap steeds dieper bestudeerd, en het staat vast dat het vanaf de apostelen steeds door een heilige ritus werd toegediend Vgl. 1 Tim. 4, 14 Vgl. 2 Tim. 1, 6 . Onder leiding van de heilige Geest is zij steeds duidelijker gaan zien dat God haar wilde beduiden dat deze ritus de priesters niet alleen meer genade geeft om hun taak heilig te verrichten, maar ook een onverliesbare bezegeling door Christus, een merkteken, waardoor zij bestemd worden voor hun taak, verrijkt met een passende volmacht die wordt ontleend aan de hoogste volmacht van Christus. Dat dit merkteken dat door de theologen verschillend wordt uitgelegd, blijvend is wordt ons geleerd door het Concilie van Florence en is door het Concilie van Trente in twee decreten bevestigd. Onlangs heeft ook het Tweede Vaticaans Concilie dit meermalen vermeld, en de Tweede Algemene Bisschoppensynode heeft zeer juist gesteld dat het voortbestaan van het priesterlijk merkteken tot de geloofsleer behoort. Dit blijvende priesterlijke merkteken moet door de gelovigen worden erkend en zij moeten daar aandacht aan schenken, om over het wezen van het ambtelijke priesterschap en de passende vormen om dit uit te oefenen juist te kunnen oordelen.
In de lijn van de heilige traditie en van verschillende documenten van het leerambt, leert het Tweede Vaticaans Concilie over de eigen macht van het ambtelijke priesterschap aldus: 'Doch indien om 't even wie hen die geloven mag dopen, aan de priester komt het toe de uitbouw van het lichaam door het eucharistisch offer te voltooien' 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 17, en: 'Maar opdat de gelovigen samen zouden groeien tot een lichaam waarin 'niet alle leden dezelfde functie hebben' (Rom. 12, 4), heeft dezelfde Heer sommigen onder hen aangesteld tot bedienaren, die in de gemeenschap der gelovigen de heilige wijdingsmacht zouden bezitten om het offer op te dragen en zonden te vergeven'. 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over het leven en dienst van de priester, Presbyterorum Ordinis (7 dec 1965), 2 Op eenzelfde manier stelt de Tweede Algemene Bisschoppensynode terecht dat alleen de priester de plaats van Christus kan innemen bij het voorzitten en voltrekken van de heilige maaltijd, waar het volk Gods door het offer van Christus tot eenheid wordt gebracht. Zonder hier in te gaan op de vraag wie de bedienaar is van de verschillende sacramenten, staat het vast uit het getuigenis van de heilige traditie en de heilige schrift, dat gelovigen die zonder de priesterwijding te hebben ontvangen zich aanmatigen om de eucharistie te voltrekken, dat niet alleen volledig ongeoorloofd doen maar ook ongeldig. Het is wet duidelijk dat waar zulke misbruiken zouden ontstaan, de herders der Kerk die zouden moeten onderdrukken.
Deze verklaring heeft niet ten doel gehad, en mocht dat ook niet hebben, door het bestuderen van de fundamenten van ons geloof te bewijzen.dat de goddelijke openbaring aan de Kerk is toevertrouwd om haar ongeschonden te bewaren in deze wereld. Maar dit dogma, waarop het katholieke geloof berust, werd samen met de andere waarheden die tot het mysterie van de Kerk behoren, in de herinnering geroepen om bij de huidige verwarring der geesten duidelijk te maken welk geloof en welke leer de gelovigen moeten aanhangen.
De Heilige Congregatie voor de Geloofsleer verheugt zich over het feit dat de theologen het mysterie van de Kerk met grote toewijding steeds dieper bestuderen. Zij erkent ook dat zij bij hun werk meermalen stoten op vragen die alleen kunnen worden beantwoord door elkaar aanvullende studies en velerlei pogingen en gissingen. Maar de rechtmatige vrijheid van de theologen moet zich wel steeds houden aan het woord van God, zoals dat in de kerk trouw bewaard en uiteengezet wordt en door het levende leerambt van de herders, en vooral van de herder van het hele volk Gods, wordt geleerd en verklaard.
Dezelfde Heilige Congregatie vertrouwt deze verklaring toe aan de nauwlettende zorg van de bisschoppen en van al degenen die op een bepaalde wijze delen in de taak om het erfgoed van het geloof te beschermen, dat door Christus en de apostelen werd toevertrouwd aan de Kerk. Zij richt deze verklaring tenslotte met vertrouwen aan de gelovigen, en vooral aan de priesters en theologen, vanwege de zware opgave die zij in de kerk hebben, opdat allen eensgezind zijn in het geloof en oprecht met de Kerk verbonden blijven.
Paus Paulus VI, door de goddelijke Voorzienigheid Hoofd van de Kerk, heeft in de audiëntie aan de ondertekenende Prefect van de Heilige Congregatie voor de Geloofsleer van 11 mei 1973, deze Verklaring ter bescherming van de Katholieke Leer over de Kerk tegen enkele hedendaagse dwalingen ondertekend en bevestigd en de publicatie ervan bevolen.
Gegeven te Rome, Heilige Congregatie voor de Geloofsleer, op het feest van de Heilige Johannes de Doper, 24 juni van het jaar onzes Heren 1973Franjo Kardinaal Seper,
prefect+ Jerome Hamer,
secretaris