Paus Pius XII - 29 juni 1943
Deze mededeling van de Geest, van Christus heeft tot gevolg, dat alle gaven, deugden en charismata, die op uitmuntende wijze en in de rijkste mate in het Hoofd als in de werkoorzaak vervat zijn, in alle leden van de Kerk uitstromen en in hen volgens de plaats, die zij in het mystieke lichaam van Jezus Christus innemen, voortdurend tot grotere volmaaktheid komen. Hierdoor wordt de Kerk als het ware de volheid en de aanvulling van de Verlosser en wordt Christus in alles in de Kerk in zekere zin vervolledigd. H. Thomas van Aquino, Comm. in Ep. ad Eph.. cap. 1, lect. 8 Hiermede komen wij aan de reden, waarom, volgens de boven aangestipte opvatting van Augustinus, het mystieke hoofd, dat Christus is, en de Kerk, die als een andere Christus hier op aarde Zijn plaats inneemt, één nieuwe mens vormen in wie bij de voortzetting van het verlossingswerk van het kruis hemel en aarde worden verenigd: namelijk Christus, hoofd en lichaam, de gehele Christus.
Zeker, wij zijn ons welbewust, dat het begrip en de uitleg van deze leer over onze eenheid met de goddelijke Verlosser en vooral over de inwoning van de Heilige Geest in de zielen worden bemoeilijkt door vele duistere punten, die deze verborgen leer ten gevolge van de zwakheid van de zoekende geest als met nevels omhullen. Maar wij weten ook, dat uit de juiste en ijverige bestudering van deze dingen uit de wrijving der meningen en de botsing der ideeën - als ten minste dat onderzoek wordt geleid door liefde en waarheid en aan de Kerk verschuldigde volgzaamheid -, een kostbaar licht straalt, waardoor ook in de gewijde wetenschappen een werkelijke vooruitgang mogelijk wordt. Geenszins dus keuren wij de pogingen af van hen, die langs verschillende wegen trachten door te dringen tot dit verheven geheim van onze wonderbare vereniging met Christus en het naar vermogen toe te lichten. Maar, willen zij niet afdwalen van de zuivere leer en van het onderricht van de Kerk, dan moeten allen hierin overeenstemmen en dit onwrikbaar vasthouden: te verwerpen is iedere opvatting van deze mystieke vereniging, die de gelovigen op een of andere wijze zo verheft boven de orde der geschapen dingen en hen wederrechtelijk zo in het goddelijke doet binnendringen, dat ook slechts één attribuut van de eeuwige Godheid aan hen als eigen zou kunnen worden toegeschreven. En bovendien moeten zij als volkomen zeker vasthouden, dat in deze vraagstukken alles moet worden beschouwd als aan de allerheiligste Drie-eenheid gemeen, in zover het namelijk op God als op de hoogste werkoorzaak betrekking heeft.
Ook moeten zij niet vergeten, dat hier sprake is van een verborgen geheim, dat wij in deze aardse ballingschap nooit van alle sluiers kunnen ontdoen of geheel doorschouwen of met menselijke woorden uitdrukken. Terecht wordt gezegd, dat de goddelijke Personen in de ziel wonen, in zover zij in de redelijke wezens op onnaspeurlijke wijze tegenwoordig zijn en door hen in kennis en liefde worden bereikt H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. 1 q. 43, a. 3; maar de wijze, waarop dit geschiedt, gaat alle natuur te boven en is volstrekt innig en enig. Om het begrip daarvan althans enigszins te benaderen, mag men niet de weg verwaarlozen, die door het Vaticaans Concilie 1e Vaticaans Concilie, 3e Zitting - Dogmatische Constitutie over het Katholieke Geloof, Dei Filius (24 apr 1870), 17-22 , in deze dingen met aandrang wordt aanbevolen en die, om licht te vinden althans voor enig inzicht in Gods verborgen mysteries, deze geheimen met elkaar en met het laatste doel, waarop zij gericht zijn, vergelijkt.
Terecht heeft daarom onze wijze voorganger Leo XIII z.g., toen hij sprak over onze vereniging met Christus en over de inwoning van de goddelijke Vertrooster in onze zielen, de ogen gericht op die zalige hemelse aanschouwing, waarin deze geheimzinnige vereniging eenmaal haar volkomen en volmaakte vervulling zal vinden. "Deze wonderbare verbondenheid", zo zeide hij, "die inwoning genoemd wordt, verschilt alleen in toestand of staat van die, waardoor God de zaligen in de hemel omsluit." Paus Leo XIII, Encycliek, Over de Heilige Geest, Divinum Illud Munus (9 mei 1897), 46 Die aanschouwing zal ons, wanneer de ogen van onze geest door het hemels licht zijn versterkt, in staat stellen op volstrekt onuitsprekelijke wijze de Vader, de Zoon en de Heilige Geest te aanschouwen en getuigen te zijn van het voortkomen der goddelijke Personen, en zij zal ons vervullen met een zalige blijdschap, gelijkend op de vreugde, die het geluk uitmaakt van de allerheiligste en ondeelbare Drievuldigheid.