Paus Pius XII - 29 juni 1943
Deze juridische banden volstaan op zich reeds om de eenheid van iedere, ook de hoogste menselijke gemeenschap te overtreffen. Maar daaraan moet nog een andere grond van eenheid toegevoegd worden; die namelijk, welke voortvloeit uit de drie deugden, die ons allerinnigst met elkaar en met God verbinden:het christelijk geloof, de hoop en de liefde.
"Eén Heer, immers, en één geloof" (Ef. 4, 5), vermaant ons de Apostel; dat geloof namelijk, waardoor wij de éne God aanhangen en Hem, die Hij gezonden heeft, Jezus Christus. Vgl. Joh. 17, 3 Hoe nauw wij verder door dit geloof met God worden verbonden, leren ons de woorden van de leerling, die Jezus met bijzondere liefdebeminde: "Al wie belijdt, dat Jezus de Zoon van God is, in hem blijft God en hij blijft in God." (1 Joh. 4, 15) En niet minder innig worden wij door dit christelijk geloof onderling en met ons goddelijk Hoofd verenigd. Want wij allen, die geloven en "dezelfde geest van geloof bezitten" (2 Kor. 4, 13), wij worden door hetzelfde licht van Christus overstraald, door dezelfde spijs van Christus gevoed, door hetzelfde gezag en hetzelfde leerambt van Christus bestuurd. En als in ons allen dezelfde geest van geloof bloeit, dan "leven wij" allen ook eenzelfde leven "in het geloof aan de Zoon Gods, die ons heeft liefgehad en zichzelf voor ons heeft overgeleverd" Vgl. Gal. 2, 20 ; en dan zal Christus ons hoofd, die door het levend geloof in ons kwam en in onze harten woont Vgl. Ef. 3, 17 , de voltooier zijn van ons geloof, zoals Hij daarvan de oorsprong is. Vgl. Hebr. 12, 2
Maar zoals wij hier op aarde door het geloof God aanhangen als de bron van de waarheid, zo verlangen wij naar Hem door de christelijke deugd van hoop als naar de bron van zaligheid, "in de verwachting van de zalige hoop en van de openbaring der glorie van onze grote God." (Tit. 2, 13) Met het oog op dit gemeenschappelijk verlangen naar het hemels rijk, waardoor wij hier geen blijvende woonplaats willen hebben, maar de toekomstige zoeken Vgl. Hebr. 13, 14 , en naar de hemelse glorie hunkeren, met het oog daarop aarzelde de Apostel van de heidenen niet te zeggen: "Eén lichaam en één Geest, zoals ge geroepen zijt in één hoop als bekroning van uw roeping" (Ef. 4, 4); ja zelfs, Christus leeft in onze harten als hoop op de glorie. Vgl. Kol. 1, 27
Maar al zijn de banden van geloof en hoop, waardoor wij met onze goddelijke Verlosser in Zijn mystiek lichaam worden verenigd, van groot gewicht en van het hoogste belang, zeker zijn de banden van de liefde niet minder gewichtig en machtig. Want als reeds in de natuur de liefde, waaruit de ware vriendschap voortkomt, iets zeer voortreffelijks is; wat dan te zeggen van die bovennatuurlijke liefde, die door God zelf in onze zielen wordt ingestort? "God is liefde en wie in de liefde blijft, blijft in God en God in hem." (1 Joh. 4, 16) Krachtens een door God zelf gestelde wet bewerkt deze liefde, dat Hij als het ware verplicht is uit wederliefde neder te dalen in ons, die Hem beminnen, volgens het woord: "Indien iemand Mij bemint,... zal ook de Vader hem beminnen, en Wij zullen tot hem komen en ons verblijf bij hem nemen." (Joh. 14, 23) De liefde dus verenigt ons nauwer dan enige andere deugd met Christus. Door haar hemelse gloed ontstoken hebben vele kinderen van de Kerk met blijdschap voor Hem versmading verduurd en tot aan hun laatste ademtocht en het vergieten van hun bloed alles, hoe hard ook, Zegevierend voor Hem verdragen. Daarom spoort onze goddelijke Verlosser ons met alle nadruk aan: "Blijft in Mijn liefde." En omdat de liefde leeg en ijdel is, zo zij zich niet toont en in zekere zin werkelijkheid wordt door goede daden, daarom voegt Hij er onmiddellijk aan toe: "Als gij Mijn geboden onderhoudt, zult ge in Mijn liefde blijven, zoals ook Ik de geboden van Mijn Vader onderhouden heb en in Zijn liefde blijf." (Joh. 15, 9)