Paus Pius XII - 29 juni 1943
Onze eenheid in Christus en met Christus berust allereerst op het feit, dat, daar de christelijke gemeenschap volgens de wil van haar Stichter een volmaakt maatschappelijk lichaam vormt, in haar een eenheid moet bestaan tussen alle ledematen, krachtens hun gemeenschappelijk streven naar één en hetzelfde doel. Maar naarmate het doel, waarop dat streven is gericht, edeler is, en naarmate de bron, waaruit dat streven ontspringt, goddelijker is, naar die mate is ongetwijfeld ook de eenheid verhevener. Welnu, het doel is het allerhoogste: namelijk de voortdurende heiliging van de leden van dat lichaam tot eer van God en van het Lam, dat is geslacht (Hand. 5, 12.13). Ook de bron is geheel goddelijk: niet slechts het raadsbesluit van de eeuwige Vader en de werkdadige wil van onze Verlosser, maar bovendien de inwendige bezieling en aandrift van de Heilige Geest in onze harten. Want als de mens zelf de geringste tot het heil dienstige daad niet stellen kan, tenzij in de Heilige Geest, hoe zouden dan talloze scharen uit alle geslachten en volkeren eendrachtig kunnen samenwerken tot de hoogste eer van de drie-ene God, tenzij door de kracht van Hem, die van de Vader en de Zoon voortkomt krachtens beider éne eeuwige liefde?
Daar echter, zoals wij boven zeiden, dit maatschappelijk lichaam van Christus volgens de wil van de Stichter zichtbaar moet zijn, moet de eensgezindheid van alle leden zich ook naar buiten tonen, zowel in de belijdenis van éénzelfde geloof en in de deelname aan dezelfde sacramenten en hetzelfde offer, als door het ijverig onderhouden van dezelfde wetten. Maar bovenal is het volstrekt noodzakelijk, dat er een opperste hoofd is, voor allen duidelijk zichtbaar, dat inspanning en samenwerking van allen kan richten op het voorgestelde doel: namelijk de plaatsbekleder van Jezus Christus op aarde. Want zoals onze goddelijke Verlosser de Vertrooster, de Geest van de waarheid, zond om in Zijn plaats de verborgen leiding van de Kerk op Zich te nemen Vgl. Joh. 14, 16.26 , zo heeft Hij aan Petrus en diens opvolgers bevolen op aarde in Zijn plaats het zichtbaar bestuur van de christelijke gemeenschap uit te oefenen.