Paus Pius XII - 29 juni 1943
De leer over het mystieke lichaam van Christus, dat de Kerk is Vgl. Kol. 1, 24 , is een leer, die het eerst werd vernomen van de lippen van de Verlosser zelf, plaatst in het volle licht de grote, nooit volprezen weldaad van onze innige vereniging met een zo verheven Hoofd. Ongetwijfeld is deze leer van die aard, dat zij door haar voortreffelijkheid en waardigheid alle mensen, die zich door de goddelijke Geest laten leiden, tot haar beschouwing uitnodigt en hen, doordat zij het verstand verlicht, ten zeerste aanspoort tot de heilzame werken, die met haar inhoud in overeenstemming zijn. Derhalve menen wij, dat het onze taak is, om door middel van deze encycliek met u over dit onderwerp te spreken, vooral die punten ontvouwend en uiteenzettend, welke de strijdende Kerk betreffen. Daartoe worden wij niet slechts bewogen door de buitengewone grootsheid van deze leer, maar ook door de omstandigheden, waarin wij leven.
Wij willen namelijk spreken over de rijkdommen, die liggen opgestapeld in de schoot van de Kerk, die Christus verworven heeft door Zijn Bloed (Hand. 20, 28) en wier ledematen zich beroemen op een Hoofd, dat met doornen gekroond is, wel een sprekend getuigenis, dat juist het meer glorievolle en uitnemende slechts uit smarten wordt geboren, en dat het derhalve ons zelfs een vreugde moet zijn, wanneer wij delen in het lijden van Christus, opdat wij ook bij het verschijnen van Zijn glorie ons blijde mogen verheugen. Vgl. 1 Pt. 4, 13
Nu moet er op de eerste plaats de aandacht op gevestigd worden, dat, zoals de Verlosser van het menselijk geslacht vervolgingen, lasteringen en folteringen heeft ondervonden juist van degenen, wier heil Hij was komen bewerken, zo ook de door Hem ingestelde gemeenschap ook hierin op haar goddelijke Stichter gelijkt. Immers, ofschoon wij niet ontkennen, ja zelfs veeleer met een Gode dankbaar hart erkennen, dat er ook in deze woelige tijd niet weinigen zijn, die, hoewel van de kudde van Jezus Christus gescheiden, toch tot de Kerk opzien als tot de enige haven van heil, is het ons niettemin geenszins onbekend, dat niet alleen de Kerk Gods veracht wordt en dat er met vijandige hoogmoed op haar wordt afgedongen door degenen, die met versmading van het licht der christelijke wijsheid, treurigerwijze terug willen naar de leerstelsels, de zeden en de instellingen van de heidense oudheid; maar dat zij ook dikwijls miskenning vindt, niet in tel is en zelfs een zekere afkeer en tegenzin opwekt bij meerdere christenen, verleid door de schone schijn van dwalingen of onder de ban geraakt van de verlokking en het bederf der wereld. Er is dus alle reden, eerbiedwaardige broeders, om, gevolg gevend aan onze gewetensplicht en aan veler wensen, aan allen voor ogen te stellen en te verkondigen de schoonheid, de lof en de roem van de Moederkerk, aan wie wij na God alles hebben te danken.
Er is ook gegronde hoop, dat onze onderrichtingen en vermaningen, in de huidige omstandigheden, bij de christengelovigen overvloediger vruchten zullen voortbrengen; aangezien wij weten, dat de vele beproevingen en smarten van deze stormachtige tijd, waardoor bijna ontelbare mensen zo zwaar beproefd worden, indien zij als uit Gods hand met berustende gelatenheid gewillig worden aanvaard, hun harten als van nature van het aardse en vergankelijke afwenden naar het hemelse en eeuwig blijvende en in hen wakker roepen een soort verborgen dorst en een hevig verlangen naar het geestelijke; daardoor voelen zij zich, gedreven door de goddelijke Geest, aangespoord en als het ware genoopt om met meer ijver het rijk Gods te zoeken. Het lijdt immers geen twijfel, dat de mensen des te geschikter worden om het licht van de bovenaardse geheimenissen waar te nemen,naarmate zij zich meer los moeten maken van de ijdelheden van deze wereld en van de ongeregelde liefde tot het tijdelijke. Welnu, heden ziet men, wellicht duidelijker dan ooit, de onbestendigheid en leegheid van het aardse, doordat rijken en staten ineenstorten, doordat ontzaglijke schatten en allerlei rijkdommen verzinken in de onmetelijke oceanen, en doordat steden, dorpen en vruchtbare landstreken met verschrikkelijke puinen worden overdekt en door broedermoord besmet.
Bovendien vertrouwen wij, dat hetgeen wij aanstonds over het mystieke lichaam van Jezus Christus zullen uiteenzetten, niet onwelkom en niet zonder nut zal zijn ook voor degenen, die van de schoot der katholieke Kerk gescheiden zijn, en dit niet alleen, omdat hun welwillendheid jegens de Kerk van dag tot dag schijnt toe te nemen, maar ook hierom: zij zien hoe op het ogenblik volk tegen volk en rijk tegen rijk opstaat en hoe tweedracht, afgunst en aanleidingen tot onenigheid tot in het oneindige uitgroeien: als zij dan hun blikken op de Kerk slaan, als zij haar van Godswege ontvangen eenheid beschouwen - waardoor alle mensen, van welke stam ze ook zijn, als in een broederbond met Christus verbonden worden - dan zullen zij zich ongetwijfeld gedwongen voelen een dergelijke liefdegemeenschap te bewonderen en zij zullen, onder ingeving en met de hulp van de goddelijke genade, zich er toe aangetrokken voelen om deel uit te maken van dezelfde eenheid en liefde.
Er is ook een bijzondere, en wel een zeer aangename reden, waarom juist dit leerstuk ons voor de geest komt en ons ten zeerste verheugt. Gedurende het afgelopen jaar immers, het vijf en twintigste na het ontvangen van onze bisschopswijding, hebben wij, tot onze grote troost, iets gezien, dat overal ter wereld een duidelijk en lichtend beeld te aanschouwen gaf van het mystieke lichaam van Jezus Christus. Wij zagen namelijk, hoe, terwijl de broedergemeenschap der volken zo rampzalig door een langdurige oorlog op leven en dood verbroken was, overal al onze kinderen in Christus, één van wil en liefde, zich wendden tot de gemeenschappelijke vader, die de zorgen en angsten van allen tot de zijne maakt en het schip van de katholieke Kerk in zulk een ongunstig getij bestuurt. Daarbij hebben wij niet alleen de wonderbare eenheid van het christenvolk opgemerkt, maar tevens werd ons overduidelijk, dat, evenals wij alle volkeren, van welke nationaliteit ook, in onze vaderliefde insluiten, zo ook van alle kanten de katholieken van alle volkeren, ook al hebben deze tegen elkander het zwaard getrokken, tot de plaatsbekleder van Jezus Christus opzien als tot aller gezamenlijke, zeer geliefde vader, die, geleid door volkomen onpartijdigheid en een onvertroebeld oordeel en staande boven de storm en de verwarring van de menselijke woelingen, aandringt op waarheid, rechtvaardigheid en liefde, en ze naar vermogen beschermt.
Niet minder troostte het ons te vernemen, dat men spontaan en met liefde een som gelds heeft verzameld, waardoor het mogelijk is te Rome een heiligdom op te richten, dat toegewijd zal worden aan onze heilige voorganger en naampatroon Eugenius I. Zoals dus door deze tempel, die tot stand zal komen door de vrijwillige bijdragen van alle christengelovigen, de gedachtenis aan dit gelukkig gebeuren vereeuwigd zal worden, zo wensen wij getuigenis af te leggen van onze dankbaarheid door middel van deze encycliek, waarin sprake is van die levende stenen, die op de levende hoeksteen, Christus, te zamen opgebouwd worden tot een heilige tempel, veel verhevener dan welke met handen gemaakte tempel ook, namelijk tot een woning van God in de Geest. Vgl. Ef. 2, 21.22 Vgl. 1 Pt. 2, 5
Voornamelijk echter is het wegens onze herderlijke bezorgdheid, dat wij op het ogenblik vrij uitvoerig over deze verheven leer handelen. Er is immers veel over dit onderwerp verschenen en wij weten heel goed, dat niet weinigen heden ten dage zich met grote toeleg aan de studie er van wijden, en daar- door aan de godsvrucht der christenen een verkwikkend voedsel bieden. Dat schijnt wel daarin zijn voornaamste verklaring te vinden, dat de hernieuwde belangstelling voor de heilige liturgie en het veelvuldiger ontvangen van de eucharistische spijs en ten slotte de vuriger verering van het allerheiligst Hart van Jezus, waarover wij ons heden ten dage mogen verheugen, velen er toe gebracht hebben dieper door te dringen in de onnaspeurlijke rijkdommen van Christus, die in de Kerk worden bewaard. Bovendien hebben de in de laatste tijd verschenen officiële stukken betreffende de Katholieke Actie er zonder twijfel niet weinig toe bijgedragen om deze stof in het licht te plaatsen, aangezien zij de banden tussen de christenen onderling en met de kerkelijke hiërarchie en op de eerste plaats met de paus steeds nauwer aanhaalden. Al kunnen wij ons ook met volle recht verheugen over hetgeen wij hierboven aanstipten, toch valt het niet te ontkennen, dat er niet alleen door hen, die van de Kerk gescheiden zijn, ernstige dwalingen aangaande deze leer verspreid worden, maar dat er ook onder de christengelovigen óf minder juiste óf geheel valse meningen in omloop zijn, die de geesten van het rechte pad der waarheid afbrengen.
Want enerzijds leeft nog steeds het voorgewende rationalisme, dat al wat de krachten van het menselijk verstand te boven gaat of deze dwingt zich gewonnen te geven, als een grote dwaasheid beschouwt; een verwante dwaling gaat er mee gepaard - men zou het een plat naturalisme kunnen noemen -, die in de Kerk niets anders ziet noch zien wil dan louter juridische en sociale banden; anderzijds sluipt een vals mysticisme binnen, dat in zijn poging om de onwrikbare grenspalen tussen schepsel en Schepper omver te werpen de H. Schrift verkracht.
Deze tegengestelde, onderling tegenstrijdige en valse verzinsels hebben tot gevolg, dat sommigen uit ongegronde vrees deze hogere leer als iets gevaarlijks beschouwen, ja, er van terugschrikken als van een schone, maar verboden paradijsappel. Dit zij verre:de door God geopenbaarde geheimen kunnen de mens immers niet verderfelijk zijn en ook mogen zij niet zonder vrucht blijven gelijk de in de akker verborgen schat; maar zij werden van Godswege medegedeeld,opdat zij zouden bijdragen tot de geestelijke vooruitgang van hen, die ze godvruchtig beschouwen. Want, zoals het (Eerste) Vaticaans Concilie leert, "wanneer de door het geloof verlichte rede ijverig, godvruchtig en bescheiden zoekt, dan komt zij met Gods hulp tot enig,maar dan ook allervruchtbaarst inzicht in de geheimen, zowel uit de analogie met wat zij van nature kent, als uit de samenhang der mysteries onderling en met het laatste doel van de mens"; toch is zij, zoals het heilig concilie zelf in herinnering roept, "nooit instaat om ze te doorschouwen gelijk de waarheden,die haar eigen voorwerp uitmaken." 1e Vaticaans Concilie, 3e Zitting - Dogmatische Constitutie over het Katholieke Geloof, Dei Filius (24 apr 1870), 4
Dit alles hebben wij voor God rijp overwogen. Opdat nu de schoonheid van de Kerk in nieuwe glorie strale, opdat de buitengewone bovennatuurlijke adel der gelovigen, die in het lichaam van Christus met hun Hoofd verbonden worden, duidelijker worde gekend; opdat ten slotte met betrekking tot dit punt alle dwalingen worden geweerd; hebben wij gemeend, dat het tot onze herderlijke plicht behoort om door middel van deze encycliek aan de gezamenlijke christelijke kudde de leer voor te stellen over het mystieke lichaam van Jezus Christus en over de vereniging van de gelovigen met de goddelijke Verlosser in dat lichaam; en om tevens uit die heerlijke leer enige bepaalde punten naar voren te brengen, waardoor het dieper onderzoek van dit geheim steeds overvloediger vruchten van volmaaktheid en heiligheid kan dragen.