Paus Benedictus XVI - 22 september 2011
Mijnheer de President van de Republiek,
Mijnheer de President van de Bondsdag,
Mevrouw de Bondskanselier,
Mijnheer de President van de Bondsraad,
Mijne Dames en Heren Afgevaardigden,
Het is voor mij een eer en een vreugde voor dit parlement te spreken - het parlement van mijn Duitse vaderland, dat als democratisch gekozen volksvertegenwoordiging hier samenkomt om voor het welzijn van de Bondsrepubliek Duitsland te werken. Graag wil ik de voorzitter van de Bondsdag dankzeggen voor zijn uitnodiging om deze toespraak te houden, evenals voor de vriendelijke woorden van welkom en van hoogachting waarmee hij mij heeft ontvangen. In dit uur richt ik mij tot u, geachte dames en heren - zeker ook als landgenoot die zich heel zijn leven verbonden weet met zijn afkomst en die de lotgevallen van zijn Duitse vaderland met belangstelling volgt. De uitnodiging om deze toespraak te houden betreft mij echter als paus, als bisschop van Rome, die de hoogste verantwoordelijkheid draagt voor de katholieke christenheid. U erkent daardoor de rol die de Heilige Stoel toekomt als partner binnen de gemeenschap van volken en staten. Vanuit deze internationale verantwoordelijkheid van mij zou ik u enkele gedachten willen voorhouden over de grondbeginselen van de vrije rechtsstaat.
Laat u mij mijn overwegingen over de grondbeginselen van het recht met een klein verhaal uit de Heilige Schrift beginnen. In het eerste boek Koningen wordt verteld dat God de jonge koning Salomo bij zijn troonsbestijging een verzoek toestond. Wat zal de jonge koning voor zich vragen op dit belangrijke ogenblik? Succes, rijkdom, een lang leven, de vernietiging van zijn vijanden? Hij vraagt niet om deze dingen. Hij vraagt: “Geef uw dienaar een opmerkzame geest, om recht te kunnen spreken voor uw volk en onderscheid te kunnen maken tussen goed en kwaad” (1 Kon. 3, 9). De Bijbel wil ons met dit verhaal zeggen waarop het voor een politicus uiteindelijk aankomt. Zijn laatste maatstaf en de basis voor zijn werk als politicus mag niet het succes en al helemaal niet het materieel gewin zijn. De politiek moet een inzet voor de gerechtigheid zijn en zo de fundamentele voorwaarde voor vrede scheppen. Natuurlijk zal een politicus het succes zoeken: zonder dat zou hij in het geheel niet de mogelijkheid hebben om zijn ideeën politiek vorm te geven. Succes is echter ondergeschikt aan de maatstaf van de gerechtigheid, van de wil om het recht toe te passen en van het begrip voor het recht. Succes kan ook een verleiding zijn en zo de weg vrijmaken voor de vervalsing van het recht, de verwoesting van de gerechtigheid. “Schuiven staten het recht aan de kant - wat blijft van hen dan nog over dan een grote roversbende?”, heeft de heilige Augustinus eens gezegd. H. Augustinus, Over de Stad Gods, De Civitate Dei. IV, 4, 1 Wij, Duitsers, weten uit eigen ervaring dat deze woorden niet een nietszeggend spookbeeld zijn. Wij hebben meegemaakt dat macht werd gescheiden van recht, dat macht tegenover recht stond, het met voeten heeft getreden en dat de staat tot instrument van de vernietiging van het recht werd - tot een zeer goed georganiseerde roversbende die de hele wereld kon bedreigen en aan de rand van de afgrond kon brengen. Het recht dienen en de heerschappij van het onrecht bestrijden is en blijft de fundamentele opgave van de politicus. In een historische tijd waarin de mens een tot dusver onvoorstelbare macht ten deel is gevallen, wordt deze opgave bijzonder urgent. De mens kan de wereld verwoesten. Hij kan zichzelf manipuleren. Hij kan om zo te zeggen mensen maken en mensen van het mens-zijn uitsluiten. Hoe herkennen wij wat recht is? Hoe kunnen wij onderscheid maken tussen goed en kwaad, tussen het ware recht en schijnrecht? Het verzoek van Salomo blijft de beslissende vraag waarvoor de politicus en de politiek ook vandaag nog staan.
In een groot aantal zaken die wettelijk moeten worden geregeld, kan het meerderheidscriterium voldoende zijn. Maar dat een meerderheidsprincipe bij de kernvragen van het recht, waar het de waardigheid van de mens en de mensheid betreft, niet voldoende is, is evident: iedereen die verantwoordelijkheid draagt moet bij de rechtsvorming de criteria zoeken waarop hij zich oriënteert. In de derde eeuw heeft de grote theoloog Origenes de tegenstand van de christenen tegen bepaalde geldende vormen van de rechtsorde als volgt gemotiveerd: “Als iemand zich onder de Scythen met hun goddeloze wetten zou bevinden en gedwongen zou zijn onder hen te leven ..., dan zou hij toch zeer verstandig handelen indien hij in naam van de wet van de waarheid, die bij de Scythen juist illegaal is, samen met gelijkgezinden verenigingen zou vormen, ook al gaan die tegen de bestaande ordening in ...”. Origenes van Alexandrië, Contra Celsum. GCS Orig. 428 (Koetschau) vgl. A. Fürst, Monotheismus und Monarchie. Zum Zusammenhang von Heil und Herrschaft in der Antike. In: Theol.Phil. 81 (2006) 321-338; Zitat S. 336 Vgl. Joseph Kardinaal Ratzinger, Die Einheit der Nationen. Eine Vision der Kirchenväter (1 jan 1971). (Salzburg – München 1971), 60
Uitgaande van deze overtuiging hebben de verzetstrijders tegen het naziregime en tegen andere totalitaire systemen gehandeld en zo het recht en de mensheid als geheel een dienst bewezen. Voor deze mensen was het onbetwistbaar duidelijk dat het geldende recht in werkelijkheid onrecht was. Bij de beslissingen van een democratisch politicus is de vraag wat nu overeenkomt met de wet van de waarheid, wat werkelijk juist is en wet zou kunnen worden, echter niet even voor de hand liggend. Wat aangaande de fundamentele antropologische vragen juist is en geldend recht kan worden, is in onze tijd geenszins volkomen duidelijk. De vraag hoe men het werkelijk juiste kan herkennen en zo de gerechtigheid in de wetgeving kan dienen, was nooit eenvoudig te beantwoorden, en is vandaag de dag, gezien de omvang van ons weten en ons kunnen, nog veel moeilijker geworden.
Hoe herkent men wat juist is? In de geschiedenis zijn vormen van rechtsorde bijna doorlopend religieus gemotiveerd. Met verwijzing naar de godheid wordt beslist wat onder de mensen rechtens is. In tegenstelling tot de andere grote godsdiensten heeft het christendom de staat en de samenleving nooit een geopenbaard rechtssysteem, nooit een rechtsorde voortkomend uit een openbaring voorgehouden. Het heeft daarentegen verwezen naar de natuur en de ratio als ware bronnen van het recht - naar de overeenstemming tussen objectieve en subjectieve ratio, die echter vooronderstelt dat beide sferen zijn gegrondvest op de scheppende ratio van God. De christelijke theologen hebben zich hiermee aangesloten bij een filosofische en juridische beweging die zich sinds de 2de eeuw v. Chr. had gevormd. In de eerste helft van de 2de eeuw voor Christus kwam het tot een ontmoeting tussen het maatschappelijk natuurrecht, ontwikkeld door de Stoïcijnse filosofen, en gezaghebbende leraren van het Romeins recht. Vgl. W. Waldstein, Ins Herz geschrieben. Das Naturrecht als Fundament einer menschlichen Gesellschaft (Augsburg 2010) 11ff; 31-61. Bij dit contact is de rechtscultuur van het Avondland ontstaan, die voor de rechtscultuur van de mensheid van beslissende betekenis is geweest. Van deze voorchristelijke verbinding van recht en filosofie leidt de weg via de christelijke Middeleeuwen naar de ontwikkeling van het recht in de tijd van de Verlichting en tot aan de Verenigde Naties
Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (10 december 1948) en onze Duitse grondwet, waarmee ons volk in 1949 zich heeft uitgesproken voor de “onschendbare en onvervreemdbare rechten van de mens als basis van iedere menselijke samenleving, van de vrede en de gerechtigheid in de wereld”.
Voor de ontwikkeling van het recht en voor de ontwikkeling van de menselijkheid was het doorslaggevend dat de christelijke theologen tegenover het religieuze recht, zoals dat werd vereist door het geloof in de goden, aan de kant van de filosofie zijn gaan staan en ratio en natuur in hun onderling verband hebben erkend als bronnen van recht die voor allen gelden. Deze beslissing heeft reeds Paulus in zijn Brief aan de Romeinen genomen: “Wanneer heidenen, die de wet {de Thora van Israël} niet hebben, uit zichzelf {vanuit de natuur} doen wat de wet verlangt, zijn zij zichzelf tot wet ... Door hun daden tonen zij dat de wet in hun hart geschreven staat, waarbij komt het getuigenis van hun geweten” (Rom. 2, 14-15) . Hier komen de beide grondbegrippen natuur en geweten naar voren, waarbij het geweten niets anders is dan de opmerkzame geest van Salomo, dan de ratio die openstaat voor de taal van het zijn. Terwijl daarmee tot in de tijd van de Verlichting, van de Verenigde Naties
Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (10 december 1948) na de Tweede Wereldoorlog en in de vorm van onze grondwet de vraag naar de fundamenten van de wetgeving opgelost scheen, deed zich in de laatste halve eeuw een dramatische verandering in de situatie voor. De idee van het natuurrecht wordt heden ten dage gezien als een alleen katholieke leer en het zou niet eens de moeite waard zijn hierover buiten katholieke kring te discussiëren, zodat men zich al bijna schaamt om het woord zelfs maar te vermelden. Ik zou kort willen aangeven hoe deze situatie is ontstaan. Wezenlijk is op de eerste plaats de stelling dat tussen ‘zijn’ en ‘moeten’ een onoverbrugbare kloof bestaat. Uit zijn kan geen moeten volgen, omdat het hier twee totaal verschillende terreinen betreft. De reden hiervan is het intussen bijna algemeen aanvaarde positivistische begrip van natuur. Wanneer men de natuur - om met de woorden van H. Kelsen te spreken - beschouwt als een “aggregaat van oorzaak en gevolg van met elkaar verbonden objectieve gegevens”, dan kan daaruit inderdaad hoe dan ook geen ethische aanwijzing voortkomen. Vgl. W. Waldstein, Ins Herz geschrieben. Das Naturrecht als Fundament einer menschlichen Gesellschaft (Augsburg 2010) 11ff; 15-21. Een positivistisch natuurbegrip, dat de natuur als zuiver functioneel verstaat, zoals de natuurwetenschap dat kent, kan geen brug slaan naar ethos en recht, maar alleen opnieuw functionele antwoorden opleveren. Hetzelfde geldt echter ook voor de ratio overeenkomstig een positivistische visie, in brede kring beschouwd als de enige wetenschappelijke visie. Wat niet verifieerbaar of falsificeerbaar is, hoort in die opvatting dan ook niet tot het terrein van de ratio in strikte zin. Derhalve moeten ethos en religie worden toegewezen aan het terrein van het subjectieve en vallen deze buiten het gebied van de ratio in de strikte zin van het woord. Waar de alleenheerschappij van de positivistische ratio heerst - en dat is verreweg het geval in ons publieke bewustzijn -, daar zijn de klassieke bronnen van de kennis van ethos en recht buiten werking gesteld. Dit is een dramatische situatie, die allen aangaat en waarover een openlijke discussie noodzakelijk is; deze toespraak heeft als wezenlijk doel hier dringend toe uit te nodigen.
Hoe gaat dat echter? Hoe vinden wij de weg naar de uitgestrektheid, het geheel? Hoe kan de ratio weer haar grootte vinden zonder af te glijden naar het irrationele? Hoe kan de natuur weer in haar ware diepte naar voren komen met alles wat zij vereist en wat zij te zeggen heeft? Ik herinner aan een gebeurtenis in de recentere politieke geschiedenis, in de hoop niet al te verkeerd te worden begrepen en niet al te veel eenzijdige polemieken te veroorzaken. Ik zou zeggen dat het optreden van de ecologische beweging in de Duitse politiek sinds de zeventiger jaren weliswaar niet de ramen wijd heeft opengezet, maar een schreeuw om frisse lucht is geweest en blijft, die men niet kan negeren en niet terzijde kan schuiven omdat men daarin te veel irrationele zaken meent te vinden. Jonge mensen waren zich ervan bewust geworden dat ergens iets in ons omgaan met de natuur niet klopt. Dat materie niet alleen maar materiaal voor ons is om er iets van te maken, maar dat de aarde zelf haar waarde in zich draagt en wij open moeten staan voor wat zij te zeggen heeft. Het is wel duidelijk dat ik hier geen propaganda maak voor een bepaalde politieke partij - niets is mij meer vreemd dan dit. Wanneer in ons omgaan met de werkelijkheid iets niet klopt, dan moeten wij allen ernstig over het geheel nadenken en worden wij allen trouwens attent gemaakt op de vraag naar de fundamenten van onze cultuur. Staat u mij toe dat ik nog een moment bij dit punt blijf stilstaan. De betekenis van de ecologie is intussen onbetwist. Wij moeten naar de taal van de natuur luisteren en overeenkomstig antwoorden. Ik wil het echter uitdrukkelijk nog over een punt hebben dat naar mijn idee nog altijd buiten beschouwing wordt gelaten: er is ook een ecologie van de mens. Ook de mens heeft een natuur die men moet eerbiedigen en niet naar believen kan manipuleren. De mens is niet alleen maar een zichzelf makende vrijheid. De mens maakt zichzelf niet. Hij is geest en wil, maar hij is ook natuur; en zijn wil is pas juist, wanneer hij acht slaat op de natuur, ernaar luistert en zichzelf aanvaardt als degene die hij is, en die zichzelf niet heeft gemaakt. Juist zo en alleen maar zo wordt ware menselijke vrijheid verwezenlijkt.
Hier zou ons de culturele erfenis van Europa te hulp moeten komen. Vanuit de overtuiging dat er een scheppende God is, is de idee van de rechten van de mens ontwikkeld, de idee van de gelijkheid van alle mensen voor het recht, het erkennen van de onaantastbaarheid van de waardigheid van iedere individuele mens en het bewustzijn omtrent de verantwoordelijkheid van de mensen voor hun handelen. Deze inzichten van de ratio vormen ons cultureel geheugen. Dit negeren of als puur verleden beschouwen zou een amputatie van onze cultuur in haar geheel zijn en zou haar van haar totaliteit beroven. De cultuur van Europa is ontstaan uit de ontmoeting tussen Jeruzalem, Athene en Rome - uit de ontmoeting tussen het geloof in God van Israël, de filosofische ratio van de Grieken en het juridische denken van Rome. Deze drievoudige ontmoeting vormt de innerlijke identiteit van Europa. Zij heeft in het verantwoordelijkheidsbesef van de mens voor God en het erkennen van de onaantastbare waardigheid van de mens, van iedere mens, maatstaven voor het recht gesteld; en wij hebben in dit historische uur de taak deze te verdedigen.