
Paus Franciscus - 29 juni 2013
Het woord dat tot Abraham werd gesproken, bestaat uit een oproep en een belofte. In de eerste plaats is het een oproep om te vertrekken uit het eigen land, een aansporing om open te staan voor een nieuw leven, het begin van een uittocht die hem leidt naar een onbekende toekomst. De zienswijze, die Abraham in het geloof ontvangt, zal steeds verbonden zijn met deze stap naar voren, die telkens weer gezet moet worden: het geloof ‘ziet’ in de mate dat Abraham voorttrekt en binnengaat in de ruimte, die door het Woord van God werd geopend. Dit woord bevat bovendien een belofte: uw nageslacht zal talrijk zijn, u zult vader zijn van een groot volk. Vgl. Gen. 13, 16 Vgl. Gen. 15, 5 Vgl. Gen. 22, 17 Het is waar dat het geloof van Abraham, in zoverre het een antwoord vormt op een Woord dat voorafging, steeds een daad van herinnering zal zijn. Toch legt deze herinnering de mens niet vast in het verleden. Omdat ze de herinnering aan een belofte is, kan ze ook de toekomst ontsluiten en de schreden op de levensweg verlichten. Op deze wijze wordt inzichtelijk hoe het geloof, als herinnering aan de toekomst - memoria futuri - nauw verbonden is met de hoop.