
Paus Franciscus - 29 juni 2013
De verbinding van het zien met het horen als organen van de geloofskennis, komt het duidelijkst naar voren in het Johannesevangelie. Volgens het vierde Evangelie betekent geloven horen en zien tegelijk. Het horen van het geloof geschiedt in overeenstemming met de vorm van kennis die eigen is aan de liefde: het is een persoonlijk horen dat de stem onderscheidt en die van de goede Herder herkent Vgl. Joh. 10, 3-5 ; een horen dat aanzet tot navolging, zoals bij de eerste leerlingen: zij ‘hoorden Hem dat zeggen en gingen Jezus achterna’ (Joh. 1, 37). Anderzijds wordt het geloof ook met het zien geassocieerd. Soms wordt het geloof voorafgegaan door het zien van de tekens die Jezus stelt, zoals bij de joden na de opwekking van Lazarus, toen zij ‘zagen wat Hij gedaan had’ en ‘geloofden in Hem’ (Joh. 11, 45). Op andere momenten is het het geloof dat tot een dieper zien voert: ‘dat gij Gods heerlijkheid zult zien als gij gelooft’ (Joh. 11, 40). Tenslotte hebben geloven en zien soms een wisselwerking met elkaar: ‘Wie in Mij gelooft, gelooft (...) in Hem die Mij gezonden heeft en wie Mij ziet, ziet Hem die Mij gezonden heeft’ (Joh. 12, 44-45). Dankzij deze eenheid met het horen wordt het zien een gelofte tot navolging van Christus en het geloof verschijnt als een groeiproces van het zien, waarbij de ogen eraan wennen in de diepte te schouwen. Deze ontwikkeling zien we op Paasmorgen, te beginnen met Johannes, die - nog in de duisternis - bij het lege graf ‘zag en geloofde’ (Joh. 20, 8). Vervolgens is er Maria Magdalena die Jezus reeds ziet Vgl. Joh. 20, 14 en Hem wil vasthouden, maar gemaand wordt Jezus te aanschouwen in zijn opgaan naar de Vader. Tenslotte is er de volledige belijdenis van diezelfde Maria Magdalena tegenover de leerlingen ‘dat zij de Heer gezien had’ (Joh. 20, 18).
Hoe komen we tot deze synthese van horen en zien? Ze wordt mogelijk vanuit de concrete persoon van Jezus, die men ziet en hoort. Hij is het Woord dat vlees geworden is, wiens heerlijkheid we hebben aanschouwd. Vgl. Joh. 1, 14 Het licht van het geloof is dat van een gelaat waarin men de Vader ziet. In het vierde Evangelie is de waarheid die door het geloof begrepen wordt, inderdaad de openbaring van de Vader in de Zoon. In zijn lichaam en in zijn aardse werken – een waarheid die men omschrijven kan als het ‘van licht vervulde leven’ (gelichtete Leben) van Jezus. Vgl. Heinrich Schlier, Meditationen über den Johanneischen Begriff der Wahrheit, in: Id., Besinnung auf das Neue Testament. Exegetische Aufsätze und Vorträge 2, Freiburg/Basel/ Wien 1959, 272 Dit betekent dat de geloofskennis ons niet uitnodigt om een louter innerlijke waarheid te aanschouwen. De waarheid waartoe het geloof ons de toegang verschaft, is een waarheid die gericht is op de ontmoeting met Christus, op de beschouwing van zijn leven en de waarneming van zijn aanwezigheid. In deze zin spreekt de heilige Thomas van Aquino over het oculata fides van de apostel - een geloof dat ziet! - met betrekking tot de lichamelijke verschijning van de Verrezene. Vgl. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. III, q. 55, a. 2, ad 1 Ze hebben de verrezen Jezus met eigen ogen aanschouwd en ze hebben geloofd, dat wil zeggen: ze konden in de diepte doordringen van wat ze zagen, om zo de Zoon van God die aan de rechterhand van de Vader zit, te belijden.