H. Paus Johannes Paulus II - 5 juni 1985
"Reeds vanaf de Oudheid tot op de dag van vandaag wordt bij de verschillende volkeren een zeker besef gevonden van die geheime kracht, die aanwezig is in de loop der dingen en in de gebeurtenissen van het menselijk leven, soms zelfs een erkenning van een Hoogste Macht of ook van een Vader. Dat besef en die erkenning doordringen hun leven met een diepe religieuze zin". 2e Vaticaans Concilie, Verklaring, Over de houding van de Kerk tegenover niet-christelijke godsdiensten, Nostra Aetate (28 okt 1965), 2.In dat verband kunnen we erop wijzen, dat vanaf de eerste eeuwen van het Christendom men eveneens de niet in woorden uit te drukken tegenwoordigheid van het Woord in het menselijk denken en in de culturen erkende. De heilige Justinus schrijft: "Alle schrijvers kunnen immers, dank zij het ingeschapen woord van de Logos, dat in hen besloten ligt, op een vage wijze de werkelijkheid onderkennen" H. Justinus, Eerste apologie, Apologia contra Antoninus Pius. II,13,3. Justinus, en andere Kerkvaders met hem, aarzelde niet de filosofie te beschouwen als een soort van "mindere openbaring".
Eens te meer moeten we elkaar hier goed begrijpen. Die "religieuze zin", die religieuze kennis van God door de volkeren voert ons tot de uit de rede verworven kennis, waartoe de mens vanuit zijn natuurlijke krachten kan komen, zoals we reeds eerder hebben gezien. Want de door de rede verworven kennis staat hoger dan de zuiver rationele speculatieve beschouwingen van filosofen en denkers over het Godsbestaan. De door de rede verworven kennis spreekt de mens aan en geeft zijn leven impulsen. Toch blijft ook deze kennis duidelijk onderscheiden van het christelijk geloof, dat steunt op de kennis van de Openbaring en op het bewuste antwoord op de gave Gods, ons gegeven in Christus Jezus. Ik moet evenwel ook herhalen dat het hierboven gegeven noodzakelijk onderscheid geen beletsel vormt voor een zekere verwantschap en overeenstemming van positieve waarden; ook belet dat onderscheid niet om, zoals het Concilie verklaart, contact te zoeken met de niet-christelijke godsdiensten (de Concilieverklaring wijst speciaal met volgende woorden op het hindoeïsme en het boedisme): want
"evenzo trachten ook de andere godsdiensten, die overal ter wereld worden aangetroffen, op verschillende manieren tegemoet te komen aan de onrust van het menselijk hart door 'wegen' aan te wijzen: leerstelsels, leefregels en heilige riten." 2e Vaticaans Concilie, Verklaring, Over de houding van de Kerk tegenover niet-christelijke godsdiensten, Nostra Aetate (28 okt 1965), 2.