Paus Benedictus XVI - 4 november 2010
Dierbare broeders en zusters,
De Veertigdagentijd die ons brengt naar de viering van het heilige Pasen is voor de Kerk een zeer waardevolle en belangrijke liturgische tijd; met het oog hierop doet het mij genoegen tot u hierbij een bijzonder woord te richten, opdat deze tijd met de gepaste inzet mag worden beleefd. Terwijl de kerkgemeenschap kijkt naar de definitieve ontmoeting met haar Bruidegom in het eeuwige Pasen, intensiveert zij haar tocht van zuivering in de geest om het nieuwe leven in Christus de Heer overvloediger te putten uit het mysterie van de verlossing vgl. Prefatie I van de Veertigdagentijd.
Ditzelfde leven is ons reeds geschonken op de dag van ons Doopsel, toen wij “deelgenoot zijn geworden aan Christus’ dood en verrijzenis”, en voor ons “het vreugdevolle en opwindende avontuur van de leerling” is begonnen Paus Benedictus XVI, Homilie, Op het feest van de Doop van de Heer (10 jan 2010). De heilige Paulus onderstreept in zijn Brieven herhaaldelijk de bijzondere gemeenschap met de Zoon van God die door dit bad tot stand wordt gebracht. Het feit dat het Doopsel in de meeste gevallen in de kinderjaren wordt ontvangen, maakt duidelijk dat het een gave van God betreft: niemand verdient het eeuwige leven op eigen krachten. De barmhartigheid van God, die de zonde uitwist en het ons mogelijk maakt in ons eigen bestaan “de gezindheid van Christus Jezus” (Fil. 2, 5) te beleven, wordt de mens om niet meegedeeld.
De apostel van de volkeren brengt in de Brief aan de Filippenzen de betekenis tot uitdrukking van de verandering die plaatsvindt door de deelname aan de dood en verrijzenis van Christus, waarbij hij wijst op het doel ervan: “Ik wil Christus kennen, ik wil de kracht van zijn opstanding gewaar worden en de gemeenschap met zijn lijden, ik wil steeds meer op Hem lijken in zijn sterven om eens te mogen komen tot de wederopstanding uit de doden” (Fil. 3, 10-11). Het Doopsel is dus niet een rite uit het verleden, maar de ontmoeting met Christus die aan het hele bestaan van de gedoopte vorm geeft, hem het goddelijk leven schenkt en hem oproept tot een oprechte bekering, begonnen en ondersteund door de genade, om hem ertoe te brengen het volwassen formaat van Christus te bereiken.
Een bijzondere band verbindt het Doopsel met de Veertigdagentijd als het gunstige ogenblik om de reddende genade te ervaren. De vaders van het Tweede Vaticaans Concilie hebben alle herders van de Kerk weer opgeroepen om “de elementen van de vastenliturgie meer te benutten” 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de heilige liturgie, Sacrosanctum Concilium (4 dec 1963), 109. De Kerk brengt immers de vigilie van Pasen altijd in verband met de viering van het Doopsel: in dit Sacrament verwezenlijkt zich het grote mysterie waardoor de mens sterft aan de zonde, deelgenoot wordt gemaakt aan het nieuwe leven in de verrezen Christus en dezelfde Geest van God ontvangt die Jezus van de doden heeft opgewekt Vgl. Rom. 8, 11 . Deze gave om niet moet steeds weer opnieuw tot leven worden gebracht in ieder van ons en de Veertigdagentijd biedt ons een traject dat vergelijkbaar is met het catechumenaat, die voor de Christenen van de oude Kerk, evenals voor de catuchumenen van vandaag, een onvervangbare school van geloof en christelijk leven is: zij beleven het Doopsel waarlijk als een daad die beslissend is voor heel hun bestaan.
Wat kan op weg naar Pasen en ter voorbereiding op de viering van de verrijzenis van de Heer – het meest vreugdevolle en plechtige feest van heel het liturgische jaar – geschikter zijn dan ons te laten leiden door het Woord van God? Daarom brengt de Kerk ons in de Evangelieteksten van de zondagen van de Veertigdagentijd tot een bijzonder intense ontmoeting met de Heer door ons opnieuw de fasen te laten doormaken van de christelijke initiatie: voor de catechumenen in het perspectief van het ontvangen van het Sacrament van de wedergeboorte, voor wie is gedoopt met het oog op nieuwe en beslissende stappen in de sequela Christi (het navolgen van Christus) en een zich vollediger toewijden aan Hem.
De eerste zondag van de weg van de Veertigdagentijd vestigt de aandacht op onze toestand als mens hier op aarde. De zegevierende strijd tegen de verleidingen, die aan het begin staat van Jezus’ zending, is een uitnodiging zich bewust te worden van eigen broosheid om zo de genade te ontvangen die bevrijdt van de zonde en bezielt met nieuwe kracht in Christus, de weg, de waarheid en het leven Vgl. Congregatie voor de Eredienst en de Sacramenten, Orde van dienst voor het catechemunaat, Ordo initiationis christianae adultorum (6 jan 1972), 25. Het is een vastberaden oproep om eraan te herinneren dat het christelijk geloof naar het voorbeeld van Jezus en in gemeenschap met Hem een strijd inhoudt “tegen de heerschappijen, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers van deze duisternis” (Ef. 6, 12), waarin de duivel aan het werk is en nooit moe wordt, ook vandaag niet, om ieder die ook maar dicht bij de Heer wil komen, te verleiden: Christus komt zegevierend hieruit te voorschijn om ook ons hart te openen voor de hoop en ons te leiden tot het overwinnen van de verleidingen van het kwaad.
Het Evangelie van de gedaanteverandering van de Heer houdt ons de heerlijkheid van Christus voor ogen die vooruitloopt op de verrijzenis en de vergoddelijking van de mens aankondigt. De christengemeenschap wordt zich ervan bewust dat zij, zoals de apostelen Petrus, Jacobus en Johannes, “op een hoge berg waar zij alleen waren” (Mt. 17, 1) wordt gebracht om opnieuw in Christus als kinderen in de Zoon de gave van de genade van God te ontvangen: “Dit is mijn Zoon, de Welbeminde, in wie Ik mijn behagen heb gesteld; luistert naar Hem” (Mt. 17, 5). Het is een uitnodiging afstand te nemen van de rumoerigheid van het alledaagse om zich onder te dompelen in Gods aanwezigheid: Hij wil ons elke dag een Woord aanreiken dat tot de diepten van onze geest doordringt, waar deze goed en kwaad onderscheidt Vgl. Heb. 1, 12 en onze wil versterkt om de Heer te volgen.
De vraag van Jezus aan de Samaritaanse “Geef Mij te drinken” (Joh. 4, 7) die wordt voorgehouden in de liturgie van de derde zondag, brengt de hartstochtelijke liefde van God voor iedere mens tot uitdrukking en wil in onze harten het verlangen opwekken naar de gave van de “waterbron in hem, opborrelend tot eeuwig leven” (Joh. 4, 14): het is de gave van de Heilige Geest, die van Christenen “ware aanbidders” maakt, in staat om tot de Vader te bidden “in geest en waarheid” (Joh. 4, 23). Alleen dit water kan onze dorst naar het goede, naar waarheid en naar schoonheid lessen. Alleen dit water, dat ons door de Zoon is gegeven, bevloeit de woestijnen van onze rusteloze en onvoldane ziel, totdat “zij rust vindt in God”, om met de bekende woorden van de heilige Augustinus te spreken.
De “zondag van de blindgeborene” laat Christus zien als licht van de wereld. Het Evangelie confronteert ieder van ons met de vraag “Gelooft ge in de Mensenzoon?” “Ik geloof, Heer” (Joh. 9, 35.38), bevestigt de blindgeborene vol vreugde, daarmee sprekend namens iedere gelovige. Het wonder van zijn genezing is een teken dat Christus ons samen met het gezichtsvermogen onze innerlijke blik wil openen, opdat ons geloof steeds dieper wordt en wij in Hem onze enige Heiland kunnen herkennen. Hij verlicht alle duisternis in het leven, en brengt de mens ertoe om te leven als “kind van het licht”.
Wanneer op de vijfde zondag de opwekking van Lazarus wordt verkondigd, worden wij geconfronteerd met het ultieme mysterie van ons bestaan; “Ik ben de verrijzenis en het leven...Gelooft gij dit?” (Joh. 11, 25-26). Voor de christengemeenschap is dit het ogenblik om oprecht – samen met Marta – opnieuw alle hoop te stellen op Jezus van Nazareth: “Ja Heer, ik geloof vast dat Gij de Messias zijt, de Zoon Gods, die in de wereld komt” (Joh. 11, 27). De gemeenschap met Christus in dit leven bereidt ons erop voor om de barrière van de dood te overwinnen, om zonder einde met Hem te leven. Het geloof in de verrijzenis van de doden en de hoop op het eeuwige leven openen onze blik voor de ultieme betekenis van ons bestaan: God heeft de mens geschapen voor de verrijzenis en voor het leven en deze waarheid geeft de authentieke en definitieve dimensie aan de geschiedenis van de mensen en aan hun persoonlijke bestaan en maatschappelijk leven, aan cultuur, politiek en economie. Zonder het licht van het geloof eindigt het hele universum opgesloten in een graf zonder toekomst, zonder hoop.
Het traject van de Veertigdagentijd vindt zijn vervulling in het paastriduüm, vooral in de grote vigilie van de heilige Paasnacht: door onze doopbeloften te hernieuwen verklaren wij opnieuw dat Christus de Heer is van ons leven, het leven dat God ons heeft geschonken, toen wij zijn herboren “door het water en door de Heilige Geest” en bevestigen wij opnieuw onze vastberaden inzet de werking van de genade te beantwoorden om zo zijn leerlingen te zijn.
Door ons door het Sacrament van het Doopsel onder te dompelen in de dood en verrijzenis van Christus worden wij ertoe aangezet om ons hart iedere dag te bevrijden van de last van materiële dingen, van een egoïstische band met de “aarde”, die ons verarmt en ons verhindert beschikbaar te zijn en open te staan voor God en de naaste. In Christus heeft God zich als liefde geopenbaard Vgl. 1 Joh. 5, 7-10 . Het kruis van Christus, het “woord van het kruis”, maakt de reddende macht van God duidelijk Vgl. 1 Kor. 1, 18 , die zich geeft om de mens weer op te richten en hem het heil te brengen: liefde in haar meest radicale vorm Vgl. Paus Benedictus XVI, Encycliek, God is Liefde, Deus Caritas Est (25 dec 2005), 12. Door de traditionele praktijken van vasten, aalmoes en gebed, uitdrukkingen van onze inzet tot bekering, leert de Veertigdagentijd de liefde van Christus op een radicalere wijze te beleven. Vasten, dat verschillende drijfveren kan hebben, krijgt voor de Christen een diepe religieuze betekenis: door onze tafel soberder te maken leren wij egoïsme te overwinnen om te leven volgens de logica van gave en liefde; door te verdragen dat wij ons iets ontzeggen – en niet alleen iets overbodigs – leren wij weg te kijken van ons “ik” om Iemand naast ons te ontdekken en God te herkennen in het gelaat van zovele broeders en zusters van ons. Voor de christen heeft vasten niets intimistisch, maar stelt het meer open voor God en de noden van de mensen en zorgt het ervoor dat de liefde voor God ook liefde voor de naaste is Vgl. Mc. 12, 31 .
Op onze weg staan wij vaak ook voor de verleiding van het hebben, van geldzucht. Deze belaagt Gods primaatschap in ons leven. Begeerte naar bezit veroorzaakt geweld, machtsmisbruik en dood; daarom herinnert de Kerk vooral gedurende de veertigdagentijd aan de praktijk van de aalmoes, dat wil zeggen het vermogen om samen te delen. Het verafgoden van goederen verwijdert de mens niet alleen van de ander, maar berooft hem zelf ook, maakt hem ongelukkig, bedriegt hem, misleidt hem zonder waar te maken wat het belooft, aangezien dit materiële goederen in de plaats stelt van God, de enige bron van leven. Hoe kan men Gods vaderlijke goedheid begrijpen, als het hart vol is van zichzelf en eigen plannen, waarmee men zich wijsmaakt de toekomst zeker te stellen? De verleiding is te denken, zoals de rijke in de parabel: “Maar je hebt een grote rijkdom liggen voor lange jaren...”. Wij kennen het oordeel van de Heer: “Dwaas! Nog deze nacht komt men je leven opeisen...” (Lc. 12, 19-20). De praktijk van de aalmoes is een herinnering aan Gods primaatschap en de aandacht voor de ander, om onze goede Vader opnieuw te ontdekken en zijn barmhartigheid te ontvangen.
Gedurende de hele periode van de Veertigdagentijd biedt de Kerk ons Gods Woord in bijzonder overvloedige mate aan. Door het te overwegen en het ons eigen te maken om het elke dag te beleven, leren wij een kostbare en onvervangbare vorm van gebed, omdat het aandachtig luisteren naar God die tot ons hart blijft spreken de weg van het geloof voedt die wij zijn begonnen op de dag van het Doopsel. Het gebed maakt het ons ook mogelijk om een nieuw begrip van tijd te krijgen: zonder het perspectief van eeuwigheid en transcendentie richt deze onze schreden immers naar een horizon die geen toekomst heeft. In het gebed vinden wij daarentegen tijd voor God om te begrijpen dat zijn “woorden niet voorbij zullen gaan” Vgl. Mc. 13, 31 , om een innige relatie aan te gaan met Hem “die niemand u zal kunnen ontnemen” (Joh. 16, 22) en die ons openstelt voor de hoop die niet teleurstelt, voor het eeuwige leven.
Samengevat, de weg van de veertigdagentijd, waarbij wij worden uitgenodigd om het mysterie van het kruis te overwegen, is bedoeld om “steeds meer op Hem te lijken in zijn sterven” (Fil. 3, 10) om een diepgaande bekering van ons leven te verwezenlijken: ons laten omvormen door de werking van de Heilige Geest, zoals de heilige Paulus op de weg naar Damascus; aan ons leven vastberaden een richting geven overeenkomstig de wil van God; ons bevrijden van ons egoïsme door de drang te overwinnen om anderen te overheersen en door ons open te stellen voor de liefde van Christus. De periode van de Veertigdagentijd is een gunstig ogenblik om onze zwakheid te erkennen, met een oprechte herziening van ons leven de vernieuwende genade van het Boetesacrament te ontvangen en vastbesloten de weg naar Christus te gaan.
Geliefde broeders en zusters, door de persoonlijke ontmoeting met onze Verlosser en door vasten, aalmoes en gebed brengt de weg van bekering naar Pasen ons ertoe ons Doopsel opnieuw te ontdekken. Laten wij deze veertigdagentijd opnieuw de genade aanvaarden die God ons op dat ogenblik heeft gegeven, opdat deze heel ons handelen mag verlichten en leiden. Wij zijn geroepen hetgeen het Sacrament betekent en bewerkstelligt, iedere dag te beleven in een steeds edelmoediger en authentieker navolgen van Christus. Wij vertrouwen ons op deze weg toe aan de Maagd Maria, die het Woord van God in geloof en in het vlees heeft voortgebracht, om ons, zoals zij, onder te dompelen in de dood en verrijzenis van haar Zoon Jezus en het eeuwig leven te bezitten.
Uit het Vaticaan, 4 november 2010
Benedictus XVI