H. Paus Johannes Paulus II - 24 februari 1980
Ook de tweede tafel van het eucharistisch mysteries de tafel van het brood des Heren, vraagt om een overeenkomstige overdenking in het licht van de liturgische vernieuwing van onze tijd. Dit is inderdaad een kwestie van het allergrootste belang, omdat het hierbij gaat om een bijzondere act van het levende geloof, ja om - zoals door schrijvers uit de eerste eeuwen wordt getuigd Vgl. Fr. J. Dolger, Das Segnen der Sinne mit der Eucharistie. Eine altchristliche Kommunionsitte: Antike und Christentum, t. 3 (1932), pp. 231-244; Das Kultvergehen der Donatistin Lucilla von Karthago. Reliquienkuss vor dem Kuss der Eucharistie, ibid., pp. 245-252. - een act van verering jegens Christus die zichzelf in de Eucharistische Communie onder de gedaante van voedsel schenkt aan ieder van ons, aan ons hart en ons geweten, aan onze lippen en onze mond. Daarom is juist op dit punt die waakzaamheid vereist waarover het Evangelie spreekt, zowel van de kant van de herders, die immers de verantwoordelijkheid dragen voor de eucharistische eredienst, alsook van de kant van het volk Gods, dat met name op dit gebied een wakkere en fijngevoelige 'geloofszin' Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 12.35 dient te hebben.
Ieder van u, eerbiedwaardige en dierbare broeders in het Bisschopsambt, zou ik deze kwestie op het hart willen binden. U op de eerste plaats bent het, die dit punt dient te betrekken in uw gemeenschappelijke zorg voor de kerken die u zijn toevertrouwd. Ik vraag u dit uit naam van die eenheid die wij van de Apostelen als erfdeel ontvangen hebben: uit naam van onze collegiale eenheid. Deze eenheid is zelf in zekere zin ontstaan aan de tafel van het brood des Heren bij het Laatste Avondmaal. Wil, gesteund en geholpen door uw broeders in het priesterschap, alles in het werk stellen wat in uw vermogen ligt om de sacrale waardigheid van het Eucharistisch mysterie en de geestelijke diepte van de Eucharistische Communie veilig te stellen. Dit vormt immers niet alleen een bijzonder goed van de Kerk als het volk van God, maar is tevens een bijzonder erfgoed voor ons, ons nagelaten door de Apostelen, door de verschillende liturgische tradities, en door zovele generaties van gelovigen die dikwijls heldhaftige getuigen waren voor Christus, gevormd in 'de school van het kruis' (van de verlossing) en van de Eucharistie. Wij dienen te bedenken dat de Eucharistie als de tafel van het brood des Heren een voortdurende uitnodiging is zoals trouwens ook blijkt uit de liturgische aansporing van de celebrant wanneer deze zegt: 'Zie het Lam Gods ... Zalig die genodigd zijn aan de maaltijd des Heren,' Vgl. Joh. 1, 29 Vgl. Openb. 19, 9 en ook uit de bekende gelijkenis uit het Evangelie over de gasten die werden uitgenodigd voor een bruiloftsmaal. Vgl. Lc. 14, 16. vv Maar laten wij ook bedenken dat velen zich in dat verhaal om allerlei redenen verontschuldigden en weigerden te komen.
Ook in onze Katholieke gemeenschappen zijn er die aan de Eucharistische Communie zouden kunnen deelnemen maar het niet doen, ofschoon zij daartoe door geen enkele zware zonde in hun geweten worden belemmerd. Maar eerlijk gezegd is deze, bij sommige mensen uit een al te grote strengheid voortvloeiende houding, in onze tijd veranderd, ofschoon zij ook nu nog hier en daar wordt aangetroffen. In werkelijkheid echter komt deze weigering, in plaats van uit een gevoel van onwaardigheid, veeleer voort uit een ergens tekortschietende innerlijke instelling, uit een gebrek aan Eucharistische 'honger' en 'dorst', als men deze uitdrukking zou mogen gebruiken, waaronder dikwijls een tekort schuilt aan voldoende waardering en begrip voor de aard van dit uitmuntende sacrament van liefde. De laatste jaren maken wij echter nog een ander verschijnsel mee. Soms komt het namelijk voor, en het gebeurt zelfs in veel gevallen, dat allen die aan de viering van de Eucharistie deelnemen ook te communie gaan, ofschoon men daarbij - ervaren herders bevestigen het - menigmaal niet de vereiste zorgzaamheid in acht genomen heeft om eerst het Sacrament van de Boete te ontvangen en zijn geweten te zuiveren. Nu kan dat inderdaad betekenen dat degenen die tot de tafel des Heren naderen, in hun geweten en volgens de objectieve wet van God niets vinden dat een belemmering vormt voor deze verheven en vreugdevolle daad van de sacramentele vereniging met Christus. Maar toch kan hier soms een andere opvatting achter schuilgaan: dat men namelijk de mis alleen maar ziet als een maaltijd Vgl. Congregatie voor de Goddelijke Eredienst, Algemene Inleiding op het Romeins Missaal, Institutio Generalis Missalis Romani (26 mrt 1970), 7-8 waaraan men deelneemt door het Lichaam van Christus te ontvangen met vooral de bedoeling zodoende uiting te geven aan de broederlijke gemeenschap. Hierbij kan dan nog gemakkelijk iets als menselijk opzicht komen, of eenvoudig het verlangen om 'zich aan te passen' aan de anderen.
Dit probleem vraagt derhalve van ons om een waakzame aandacht, en om een theologisch en pastoraal onderzoek dat dient te gebeuren vanuit een diep besef van onze verantwoordelijkheid in deze. Wij mogen immers beslist niet toestaan dat in het leven van onze gemeenschappen het goed verloren gaat van een fijngevoelig Christelijk geweten dat zich geheel en al laat leiden door de trouw jegens Christus die, wanneer Hij in de Eucharistie ontvangen wordt, in ieder van ons een waardig verblijf dient te vinden. Dit probleem hangt overigens niet alleen nauw samen met het sacrament van de boete, maar ook met een juist gevoel voor onze eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van heel de ons toevertrouwde zedelijke leer en het zorgvuldig onderscheid tussen goed en kwaad, want daaruit vloeit vervolgens voor ieder van de deelnemers aan de Eucharistie de norm voort voor een juiste beoordeling van zichzelf in de intimiteit van het eigen geweten. Heel bekend zijn immers de woorden van de heilige Paulus: 'Laat ieder zichzelf onderzoeken', (1 Kor. 11, 28) en een dergelijke beoordeling is een onmisbare voorwaarde voor ieders persoonlijke beslissing of hij tot de heilige Eucharistische Communie zal naderen of zich ervan zal onthouden.
De viering van de Eucharistie confronteert ons, wat de bedienaar van de eucharistische tafel betreft, met nog vele andere eisen. Sommige daarvan hebben alleen betrekking op de priesters en de diakens, andere betreffen allen die aan de liturgie van de Eucharistie deelnemen. De priesters en de diakens dienen zich te herinneren dat de dienst aan de tafel van het brood des Heren hen bijzondere verplichtingen oplegt, op de eerste plaats ten opzichte van Christus zelf, die in de Eucharistie aanwezig is, en vervolgens ten opzichte van allen die metterdaad aan de Eucharistie deelnemen of die dat zouden kunnen doen. Wat het eerste betreft, is het goed zich die woorden uit het pontificale te herinneren die de Bisschop tot de nieuwe priester zegt op de dag van diens wijding, wanneer hij hem de pateen en de kelk overhandigt met het brood en de wijn die door de gelovigen zijn aangeboden en door de diaken zijn klaargemaakt:
'Ontvang de offergaven van het heilig volk om ze op te dragen aan God. Laat tot u doordringen wat u doet, beleef zelf wat u voltrekt, en maak uw leven gelijkvormig aan het mysterie van het kruis van de Heer'. Congregatie voor de Riten, Cæremoniale Episcoporum (17 aug 1886). De Ordinatione Diaconi, Presbyteri et Episcopi, ed. typica, l9ff8, p. 93.
Deze laatste vermaning die hij van de Bisschop krijgt voorgehouden, dient voor de priester een van zijn dierbaarste maatstaven te blijven voor zijn Eucharistische bediening.
Naar deze maatstaf dient de priester zich ook te richten in zijn manier van omgaan met het brood en de wijn die het Lichaam en Bloed geworden zijn van de Verlosser. Wij allemaal die de bedienaren zijn van de Eucharistie, behoren daarom zorgvuldig de handelingen na te gaan die wij aan het altaar verrichten, vooral hoe wij die spijs en drank behandelen die in onze handen het Lichaam en Bloed zijn van God onze Heer, hoe wij vervolgens de Heilige Communie uitreiken en hoe wij de purificatie verrichten.
Al deze handelingen hebben hun eigen betekenis. Het spreekt vanzelf dat hier elke vorm van scrupulositeit vermeden dient te worden; maar God behoede ons voor oneerbiedig gedrag, voor ongepaste haast en voor ergerniswekkend ongeduld. Naast onze plichten met betrekking tot de taak om het Evangelie te verkondigen, is immers onze hoogste eer gelegen in de uitoefening van die geheimvolle macht over het Lichaam van de Verlosser. Daarom dient alles in ons daar helemaal op gericht te zijn. Bovendien dient ons steeds voor ogen te staan dat wij juist tot deze ministeriële macht door het sacrament gewijd zijn, en dat wij 'uit de mensen genomen zijn voor de mensen'. (Hebr. 5, 1) Dit alles dient met name ons voor ogen te staan, die priesters zijn van de Latijnse kerk van Rome, waar in de loop der eeuwen aan de rite van de wijding de gewoonte is toegevoegd om de handen van de priester te zalven.
In sommige gebieden heeft zich het gebruik verbreid de Communie op de hand te ontvangen. Door de afzonderlijke bisschoppenconferenties is daarom gevraagd, en het werd door de Apostolische Stoel toegestaan. Niettemin dringen er klachten door over een hier en daar voorkomend betreurenswaardig gebrek aan eerbied jegens de eucharistische Gedaanten, welke beledigingen niet alleen te wijten zijn aan de afzonderlijke personen die zich aan zulk gedrag schuldig maken, maar die ook op rekening komen van herders van de Kerk die minder zorgvuldig en waakzaam zijn geweest met betrekking tot het gedrag van de gelovigen jegens de Eucharistie. Het komt bovendien wel eens voor dat geen rekening gehouden wordt met de vrije keuze en vrije wil van hen die, ofschoon bij hen de handcommunie is toegestaan, toch liever de communie op de tong blijven ontvangen. In het kader van deze brief kan ik er niet omheen deze zojuist aangehaalde treurige feiten te vermelden. Maar wanneer ik dit schrijf, heb ik geenszins die personen op het oog die, in de gebieden waar deze praktijk is toegestaan, met diepe eerbied en godsvrucht de Heer Jezus op de hand ontvangen.
Men mag echter niet de primaire taak van de priesters vergeten, die door hun wijding juist aan God toegewijd zijn om in de persoon van Christus-Priester op te treden: hun handen, ja ook hun stem en hun wil zijn daardoor tot naaste werktuigen geworden van Christus. Op grond hiervan hebben zij, als bedienaren van de heilige Eucharistie, een verantwoordelijkheid met betrekking tot de eucharistische Gedaanten die boven die van de anderen uitgaat: eerste verantwoordelijken zijn zij, omdat hun verantwoordelijkheid totaal is: zij zijn het die het brood en de wijn offeren, deze consacreren en vervolgens de heilige Gedaanten uitreiken aan die deelnemers uit de gemeenschap die ze verlangen te ontvangen. De diakens van hun kant mogen de gaven van de gelovigen alleen maar naar het altaar brengen en ze, nadat ze door de priester zijn geconsacreerd, uitreiken. Hoe zinvol blijkt derhalve in onze Latijnse wijdingsrite de zalving van de handen, ook al heeft zij niet van oudsher ertoe behoord: voor deze handen is als het ware een speciale genade en kracht van de Heilige Geest vereist!
De heilige gedaanten aanraken en ze eigenhandig uitreiken is een voorrecht van hen die gewijd zijn, omdat het wijst op een actief aandeel in de bediening van de Eucharistie. Het spreekt vanzelf dat de kerk deze bevoegdheid ook kan verlenen aan personen die noch priester, noch diaken zijn, zoals bijvoorbeeld de acolieten tijdens de uitoefening van hun dienst, vooral wanneer zij bestemd zijn om in de toekomst gewijd te worden; of ook andere leken, die deze bevoegdheid hebben gekregen om een gerechtvaardigde noodzaak maar altijd na een passende voorbereiding.