H. Paus Johannes Paulus II - 31 mei 1998
DIES DOMINI Over de heiliging van de zondag |
|||
► | DIES HOMINI - Dag van de mens | ||
► | Dag van solidariteit |
De zondag moet de gelovigen ook de mogelijkheid bieden zich te wijden aan werken van barmhartigheid, liefde en apostolaat. Het innerlijk deelnemen aan de vreugde van de verrezen Christus moet ook aanzetten tot een volledige deelname aan de liefde die zijn hart bezielt. Er is geen vreugde zonder liefde. Jezus zelf legt dit uit, wanneer Hij een verband legt tussen het 'nieuwe gebod' en de vreugde die dat verschaft: "Als gij mijn geboden onderhoudt, zult gij in mijn liefde blijven, gelijk Ik, die de geboden van mijn Vader heb onderhouden, in zijn liefde blijf. Dit zeg Ik u, opdat mijn vreugde in u moge zijn en uw vreugde volkomen moge worden. Dit is mijn gebod, dat gij elkaar liefhebt, zoals Ik u heb liefgehad" (Joh. 15, 10-12).
De zondagse Eucharistie houdt gelovigen niet af van hun plicht tot het beoefenen van de caritas, maar verplicht hen juist tot het verrichten van "werken van liefde, godsvrucht en apostolaat, waardoor duidelijk moet blijken, dat de Christenen wel niet van deze wereld, maar toch het licht van deze wereld zijn en dat zij de Vader bij de mensen verheerlijken". 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de heilige liturgie, Sacrosanctum Concilium (4 dec 1963), 9.
Sinds apostolische tijden is de zondagse samenkomst voor de christenen inderdaad een ogenblik van broederlijk delen met de armsten geweest. "Laat ieder van u elke zondag naar vermogen iets opzij leggen en bewaren" (1 Kor. 16, 2). Het gaat hier om de inzameling die Paulus organiseerde voor de arme kerken van Judea. Bij de zondagse Eucharistie krijgt het hart van de gelovigen de proporties van de gehele kerk. Men moet echter de aansporing van de apostel tot in de diepte vatten. Het gaat niet zozeer om een bekrompen opvatting over 'aalmoes' te verbreiden, maar het is veeleer een uitnodiging tot een veeleisende levenswijze van samen delen die zowel onder de leden van de gemeenschap als ten opzichte van de hele samenleving gepraktiseerd moet worden. H. Justinus, Eerste apologie, Apologia contra Antoninus Pius. I, 67, 6: "Zij die de middelen hebben en rijkelijk willen geven, geven vrij wat zij willen en het totale bedrag wordt gebracht bij degene die voorzit. Hij komt wezen en weduwen te hulp, hen die als gevolg van ziekte of om een andere reden aan hun lot overgelaten zijn, hen die in de gevangenis zijn en vreemdelingen die op bezoek zijn. Kortom het geld is bestemd voor allen die behoeftig zijn.", PG 6, 430 Meer dan ooit moeten we opnieuw luisteren naar het strenge vermaan dat hij richt tot de gemeenschap van Korinthe die zich schuldig had gemaakt aan vernedering van de armen tijdens de broederlijke agapè waarmee de 'maaltijd des Heren' gepaard ging: "Zoals gij nu samenkomt, kan er geen sprake zijn van 'de maaltijd des Heren', want ieder nuttigt bij het eten zijn eigen maaltijd, met het gevolg dat sommigen honger lijden en anderen dronken zijn. Gij hebt toch huizen om te eten en te drinken? Of minacht gij de gemeente Gods en wilt gij hen die niets hebben beschaamd maken?" (1 Kor. 11, 20-22). Het woord van Jacobus is niet minder krachtig: "Veronderstel, er treedt in uw samenkomst een man binnen, keurig gekleed en met gouden ringen aan zijn vingers, en tegelijkertijd komt er ook een arme aan in schamele kleren; als gij nu opziet tegen de rijkgeklede man en hem een ereplaats aanbiedt, terwijl gij tegen de arme zegt: 'Blijf daar maar staan,' of: 'Ga hier op de grond zitten, bij mijn voetbank' maakt ge u dan niet schuldig aan een kwaadaardig soort discriminatie?" (Jak. 2, 2-4).
De oproepen van de apostelen vonden in de eerste eeuwen snel weerklank en zij zorgden voor felle accenten in de prediking van de kerkvaders. Ambrosius richtte vlammende woorden tot de rijken die meenden aan hun godsdienstige verplichtingen te voldoen door vaak naar de kerk te gaan zonder dat zij echter hun goederen met de armen deelden en hen zelfs onderdrukten: "Hoor je, rijke man, wat God de Heer zegt? En je komt toch naar de kerk, niet om iets aan de arme te geven maar om hem iets te ontnemen." H. Ambrosius van Milaan, De Nabuthe. 10, 45: "Audis dives, quid Dominus Deus dicat? Et tu ad ecclesiam venis, non ut aliquid largiaris pauperi, sed ut auferas", csel 322, 492. Johannes Chrysostomus was niet minder veeleisend: "Wil je het lichaam van Christus eren? Minacht het niet, mocht het naakt zijn. Breng Hem hier, in de kerk, geen eer met zijden stoffen om Hem vervolgens buiten te minachten waar hij lijdt van koude en naaktheid. Wie gezegd heeft 'dit is mijn lichaam', is dezelfde als die gezegd heeft 'U hebt gezien dat Ik honger had en u hebt Mij niet te eten gegeven' en 'wat gij aan de minste van mijn broeders gedaan hebt, hebt ge aan mij gedaan' ... Wat voor nut heeft het als de tafel van Christus vol gouden bekers staat, terwijl Hij zelf sterft van de honger? Begin met de hongerige te eten te geven en dek de tafel met wat er over schiet." H. Johannes Chrysostomos, Preek over het Evangelie volgens MattheĆ¼s, In Matthaeum Homilia. 50, 3-4, pg 58, 508-509.
Het zijn woorden die de Christengemeenschap duidelijk op de plicht wijzen om van de Eucharistie een plaats te maken waar broederschap concrete solidariteit wordt en waar de laatsten de eersten worden in de achting en genegenheid van hun broeders, terwijl Christus zelf door de edelmoedige gift van de rijken aan de armsten in een bepaald opzicht het wonder van de broodvermenigvuldiging in de tijd kan voortzetten. Vgl. H. Paulinus van Nola, Brieven, Epistolae. 13, 11-12 aan Pammachius, csel 20, 92-93: De Romeinse senator wordt terecht lof gebracht voor het feit dat hij als het ware het wonder uit het Evangelie herhaalt door aan de deelname aan de Eucharistie het uitdelen van voedsel aan de armen te koppelen.
De Eucharistie is een gebeurtenis en een programma van echte broederschap. Van de zondagsmis vloeit een golf van liefde uit die bedoeld is om door het hele leven van de gelovigen verbreid te worden met als eerste gevolg het bezielen van de levensstijl gedurende de rest van de zondag. Als het een dag van vreugde is, dan moet de Christen met zijn concrete gedrag laten zien, dat men, wil men gelukkig zijn, niet 'helemaal alleen' kan zijn. Hij kijkt om zich heen om te zien of er iemand behoefte heeft aan zijn solidariteitszin. Het kan zijn, dat er in zijn omgeving of in zijn kennissenkring zieken, bejaarden, kinderen, immigranten zijn die juist op zondag hun eenzaamheid, armoede, of hun lijden als gevolg van hun situatie heviger voelen. Jegens hen mag de verbondenheid zich natuurlijk niet beperken tot sporadische zondagsactiviteiten. Maar waarom zou men op de dag des Heren uitgaande van een algemene houding van verbondenheid met de ander, geen grotere plaats inruimen voor het delen en daartoe alle middelen gebruiken waarover de christelijke liefde beschikt? Mensen die alleen zijn te eten vragen, zieken bezoeken, een gezin in behoeftige omstandigheden voedsel geven, een uur vrijmaken voor vrijwilligerswerk of solidariteitsactiviteiten, dat zou vast en zeker een manier zijn om in het leven van die mensen de liefde van Christus die ontvangen wordt aan de eucharistische tafel, te brengen.
Zo beleefd wordt de zondagse Eucharistie en de zondag in zijn geheel een leerschool voor liefde, gerechtigheid en vrede. De aanwezigheid van de Verrezene temidden van de zijnen wordt een appèl aan de solidariteit, zij zet aan tot een innerlijke vernieuwing, zij spoort ertoe aan zondige structuren waarin mensen, gemeenschappen, soms hele volken opgesloten zitten, te veranderen. De christelijke zondag is dus iets heel anders dan wegvluchten. Het is eerder een in de tijd zelf ingeschreven profetie, een profetie die de gelovigen verplicht in het voetspoor te treden van Hem die gekomen is "om aan armen de Blijde Boodschap te brengen, aan gevangenen hun vrijlating bekend te maken, en aan blinden, dat zij zullen zien; om verdrukten te laten gaan in vrijheid, om een genadejaar af te kondigen van de Heer" (Lc, 4, 19). In zijn leerschool wordt de gelovige in de zondagse herdenking van Pasen en met in gedachten zijn belofte "vrede laat Ik u na; mijn vrede geef Ik u" (Joh. 14, 27), op zijn beurt een bewerker van vrede.