H. Paus Johannes Paulus II - 31 mei 1998
Sinds apostolische tijden is de zondagse samenkomst voor de christenen inderdaad een ogenblik van broederlijk delen met de armsten geweest. "Laat ieder van u elke zondag naar vermogen iets opzij leggen en bewaren" (1 Kor. 16, 2). Het gaat hier om de inzameling die Paulus organiseerde voor de arme kerken van Judea. Bij de zondagse Eucharistie krijgt het hart van de gelovigen de proporties van de gehele kerk. Men moet echter de aansporing van de apostel tot in de diepte vatten. Het gaat niet zozeer om een bekrompen opvatting over 'aalmoes' te verbreiden, maar het is veeleer een uitnodiging tot een veeleisende levenswijze van samen delen die zowel onder de leden van de gemeenschap als ten opzichte van de hele samenleving gepraktiseerd moet worden. H. Justinus, Eerste apologie, Apologia contra Antoninus Pius. I, 67, 6: "Zij die de middelen hebben en rijkelijk willen geven, geven vrij wat zij willen en het totale bedrag wordt gebracht bij degene die voorzit. Hij komt wezen en weduwen te hulp, hen die als gevolg van ziekte of om een andere reden aan hun lot overgelaten zijn, hen die in de gevangenis zijn en vreemdelingen die op bezoek zijn. Kortom het geld is bestemd voor allen die behoeftig zijn.", PG 6, 430 Meer dan ooit moeten we opnieuw luisteren naar het strenge vermaan dat hij richt tot de gemeenschap van Korinthe die zich schuldig had gemaakt aan vernedering van de armen tijdens de broederlijke agapè waarmee de 'maaltijd des Heren' gepaard ging: "Zoals gij nu samenkomt, kan er geen sprake zijn van 'de maaltijd des Heren', want ieder nuttigt bij het eten zijn eigen maaltijd, met het gevolg dat sommigen honger lijden en anderen dronken zijn. Gij hebt toch huizen om te eten en te drinken? Of minacht gij de gemeente Gods en wilt gij hen die niets hebben beschaamd maken?" (1 Kor. 11, 20-22). Het woord van Jacobus is niet minder krachtig: "Veronderstel, er treedt in uw samenkomst een man binnen, keurig gekleed en met gouden ringen aan zijn vingers, en tegelijkertijd komt er ook een arme aan in schamele kleren; als gij nu opziet tegen de rijkgeklede man en hem een ereplaats aanbiedt, terwijl gij tegen de arme zegt: 'Blijf daar maar staan,' of: 'Ga hier op de grond zitten, bij mijn voetbank' maakt ge u dan niet schuldig aan een kwaadaardig soort discriminatie?" (Jak. 2, 2-4).