
29 november 2010
Om het geheim van God te beschermen en zich te onderscheiden van heidense afgodenbeelden, stelde het eerste gebod: ‘Maak geen godenbeelden’ (Ex. 20, 4). Aangezien God zelf echter in Jezus Christus een menselijk gelaat heeft aangenomen, werd het beeldverbod in het Christendom opgeheven. In de Oosterse Kerken zijn iconen zelfs heilig. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 2129-2132.2141
Wat vaders van het volk Israël reeds wisten, dat God alles overstijgt (transcendentie) en veel groter is dan alles in de wereld, leeft nog altijd voort in het jodendom en in de islam, waarin nog altijd geen afbeelding van God mag worden gemaakt. In het christendom is het beeldverbod vanwege Christus vanaf de 4de eeuw minder streng geworden en werd het tijdens het 2e Concilie van Nicea
Sessio VII - Definitio de sacris imaginibus
7e Zitting - De definitie aangaande heilige afbeeldingen
(13 oktober 787) (787) afgeschaft. Door zijn menswording is God niet langer de absoluut onvoorstelbare. Sinds Jezus mogen we ons een beeld van zijn wezen vormen: ‘Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien’ (Joh. 14, 9).