29 november 2010
In natuurwetenschappelijke zin zijn er geen bewijzen voor de verrijzenis van Jezus. Maar er zijn zeer sterke individuele en collectieve getuigenissen van de gebeurtenissen in Jeruzalem. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 639-644.647.656-657
Het oudste schriftelijke getuigenis van de verrijzenis is een brief die de heilige Paulus ca. twintig jaar na Christus’ dood aan de Korintiërs schreef: ‘Het belangrijkste dat ik u heb doorgegeven, heb ik op mijn beurt ook weer ontvangen: dat Christus voor onze zonden is gestorven, zoals in de Schriften staat, dat Hij is begraven en op de derde dag is opgewekt, zoals in de Schriften staat, en dat Hij is verschenen aan Kefas en vervolgens aan de twaalf leerlingen. Daarna is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders en zusters tegelijk, van wie er enkelen gestorven zijn, maar de meesten nu nog leven’ (1 Kor. 15, 3-6). Paulus schrijft hier over een levende overlevering die hij in de oergemeente aantrof toen hij twee of drie jaar na Jezus’ dood en verrijzenis zelf christen werd – als gevolg van zijn eigen overrompelende ontmoeting met de verrezen Heer. Als eerste teken van de realiteit van de verrijzenis zagen de leerlingen het feit van het lege graf (Lc. 24, 5-6). Uitgerekend vrouwen – die volgens het toenmalige recht niet officieel mochten getuigen – ontdekten het. Hoewel over de apostel Johannes verteld wordt dat hij al bij het lege graf ‘zag en geloofde’ (Joh. 20, 8, b), ontstond de zekerheid dat Jezus leeft pas door zijn veelvuldige verschijningen. De vele ontmoetingen met de Verrezene eindigden met Christus’ hemelvaart. Toch zijn er ook daarna en tot nu toe nog ontmoetingen met de levende Heer: Jezus Christus leeft.