Paus Pius XII - 10 november 1940
TOT DE JONGENS VAN DE ITALIAANSE KATHOLIEKE ACTIE | |||
► | De Kerk is ook leermeesteres. Zij toont dat door haar leer en leiding |
Maar was de Kerk u een liefdevolle Moeder in het Doopsel, zij werd uw meesteresse en sterkende hulpe in het Vormsel. Daar versterkte zij u en bevestigde u opnieuw in het geloof en in de deugden tegen de vijanden van het geestelijke leven, die uw geest en uw wil om het goed te doen belagen. Door de wonderbare gaven van den Heiligen Geest bekleedde zij u – die soldaten van Christus, kruistochters, paladijnen van het geloof en de deugd – met die goddelijke wapenrusting, waarvan de apostel Paulus in zijn brief aan de Effesiërs zo hoog opgeeft, als hij de eerste Christenen aanspoort tot den strijd tegen de machten der duisternis. Vgl. Ef. 6, 10. vlg. Ziedaar, jongens, het strijdperk, waarin gij uw christelijke moed moet bewijzen, en waarop u voorbereidt, waartoe u opvoedt en waartoe u op weg brengt de Kerk, moeder en meesteresse van helden.
De jeugd, altijd geneigd er op te roemen dat zij geen vrees kent, is toch dikwijls bevreesd en bang niet modern genoeg te zijn, niet op de hoogte van haar tijd te schijnen, of, zoals sommigen zeggen niet ”up to date”. Maar de ware Christen is altijd op de hoogte van iedere tijd. En de jeugd, zou zij dan niet tot moedige strijdbaarheid kunnen opgroeien, niet alleen voor het vaderland, dat zij vurig liefheeft en dat zij met alle krachten steunt en verdedigt, maar ook voor het geloof, in den krijgsdienst van het christelijk leven? Wilt gij katholieke jonge mensen zijn, zoals het tegenwoordig ogenblik het vereist? Zoals het van u vraagt de eeuw waarin God u heeft geplaatst om te leven en te werken? Hebt dan boven alles dat geloof, waardoor ”men gelooft met het hart ter rechtvaardiging -en belijdt met den mond ter redding” (Rom. 10, 10); dat verlichte geloof, ”een redelijke eredienst” (Rom. 12, 1), dat de vlam in het hart en het licht in de geest draagt; dat licht, dat aan uzelf en aan anderen wel niet de onuitsprekelijk verborgen waarheid der door God geopenbaarde geheimen vermag aan te tonen, maar de redelijke beweeggronden van geloofwaardigheid, daar men niet zou geloven als het verstand niet inzag dat men moet geloven. Hebt een breed en ruimhartig geloof, dat houdt van iedere lichtstraal van de natuur en dat, wel verre van vijandig te staan tegenover de vorderingen van wetenschap en kunst, integendeel met belangstelling voortschrijdt naar het grote gebied, dat voor de rede openligt, om met haar samen te werken bij het zoeken naar het ware, het goede en het schone, doch dat haar daarbij vrijwaart van gevaarlijke afdwalingen. Gij zijt in uw jeugd, maar zoals de apostel Paulus zeide aan de Effesiërs, weest ”geen kinderen meer die heen en weer worden geslingerd en voortgestuwd door elke windvlaag van lering, door het bedrog van de mensen, door sluwe verleiding tot dwaling.” (Ef. 4, 14) Hebt een rechtschapen en standvastig geloof, dat vrij is van vooroordelen, dat bijgelovigheden veracht, dat het menselijk opzicht met voeten treedt, dat zich nooit laat ontmoedigen door bedreigingen of spotternijen, noch laat lokken door vluchtig gewin of eerbetuiging. Hebt een blijmoedig en broederlijk geloof en moge in ieder van u, tegelijk met uw immer groeiend geloof, de liefde tot vollen overvloed komen. (2 Tess. 1, 3) Laat uw geloof niet zo zijn, dat het zich opsluit in zijn ivoren toren, maar laat het in aangename ”kameraadschap” zich bevlijtigen de harten en de zielen rond zich heen te verenigen om ze voor Christus te winnen. Hebt ten slotte een dapper en strijdend geloof, als van iemand, die vertrouwt op Christus, de overwinnaar van de wereld. Zulke jongens, zulke strijders heeft het tegenwoordig ogenblik nodig. Zeker, er was een tijd, toen de katholieke jongen zonder moeite en gevaar zijn geloof kon beleven: toen kon hij zich, om zo te zeggen, laten wiegen en dragen door alles wat hem omgaf en waarin hij zich bewoog: meegaande bloem aan den rand van den stroom van het christendom; de politieke en sociale instellingen, de openbare zeden zelf – niettegenstaande men er afwijkingen en verleidingen van enkelingen kon waarnemen – werkten als doordrongen van evangelische geest; de aandrang van wat men zou kunnen noemen een godsdienstige neiging tot nadoen was voldoende om, zo al niet den vrede van het geweten, dan toch de rust van het uitwendig leven te verzekeren. Tegenwoordig heeft de wind van de ”verleking” over de wereld gewaaid, is overal binnengedrongen en is ten slotte zozeer de ziel der volkeren, ook van de meest traditioneel katholieke volkeren, binnengeslopen, dat, wil de christenjongen in de maatschappij zijn geloof levend bewaren, hij de stoutmoedigheid moet hebben om op te roeien tegen een geweldigen stroom van materialisme, van onverschilligheid op godsdienstig gebied, van heidense zinnendienst en van teugelloze genotzucht. Maar waar zal zulk een stoutmoedigheid – welke niets anders is dan heilige onversaagdheid – welke niets anders is dan heilige onversaagdheid – echt wortel schieten, waar anders dan in een jeugd vol koene moed en verwachting, in een jeugd sterk en verstandig, edel en rein, zoals de uwe? ”Wijk gij niet voor het kwaad, maar ga daarentegen des te stoutmoediger voort.” Vergilius, Aeneis. VI, 95 Ziet eens om u heen en zegt eens of gij, die voor hemelse dingen zijt opgegroeid, voor den dienst en de liefde van Jezus Christus niet zoudt durven, wat andere jongens durven en dulden om wille van hartstochtelijke gehechtheid aan een aards en vergankelijk ideaal. Ziet om u heen en zegt eens, of het niet een schandelijk schouwspel zou zijn te zien, dat de ”godloze jeugd” meer en intenser aan God zou denken om Hem te ontkennen en te doen ontkennen, te haten en te doen haten, dan gij, katholieke jongens, om Hem te beminnen. Laat ons, geliefde kinderen tot ieder van u herhalen wat gezegd werd tot een jonge winnende boogschutter: ”Knaap, wapen u met nieuwen moed: zo gaat men naar de sterren.” Vergilius, Aeneis. IX, 641