
H. Paus Johannes Paulus II - 7 december 1990
De twaalf zijn de eerste werkers van de universele zending. De apostelen vormen een “college” en zijn door Jezus gekozen om Hem te vergezellen en gezonden te worden “naar de verloren schapen van het huis van Israel”.Vgl. Mt. 10, 6 . De collegialiteit verhindert niet dat afzonderlijke personen zich in de groep onderscheiden, zoals Jakobus, Johannes en vooral Petrus, wiens persoon zozeer uitsteekt dat de uitdrukking “Petrus en de overige apostelen” Vgl. Hand. 2, 37 gerechtvaardigd is. Dank zij hem openen zich de horizonten van de universele zending, waarin vervolgens Paulus zal uitblinken, die door Gods wil geroepen en gezonden wordt onder de heidenvolken. Vgl. Gal. 1, 15-16 .
Bij de uitbreiding van de beginnende missie vinden wij naast de apostelen andere nederige werkers, die niet vergeten mogen worden; het zijn personen, groepen en gemeenschappen. De gemeente van Antiochië is een typisch voorbeeld van een plaatselijke kerk die van geëvangeliseerd evangeliserend wordt en haar missionarissen uitzendt naar de heidenvolken Vgl. Hand. 13, 2-3 . In de oerkerk is de missie een taak van de gemeenschap, maar zij kent in haar schoot ook “speciale gezondenen” of “missionarissen die zich wijden aan de heidenvolken”, zoals Paulus en Barnabas.