
Internationale Theologische Commissie - 29 november 1994
De Vaders zetten het onderricht van het Nieuwe Testament over de verlossing voort door enige thema’s te ontwikkelen en uit te werken in het licht van hun eigen religieuze en culturele situatie. Ze legden de nadruk op de bevrijding van het heidendom, van afgodendienst en demonische machten, en interpreteerden de verlossing, overeenkomstig de mentaliteit van hun tijd, voornamelijk als een bevrijding van het verstand en de geest. Ze lieten echter het belang van het lichaam niet buiten beschouwing, waar de tekenen van verval en dood, als gevolg van de zonde, Vgl. Rom. 5, 12 het duidelijkst aan het daglicht traden. Zij hingen het axioma caro cardo salutis aan en verwierpen de gnostische opvatting van de verlossing van alleen de ziel.
De Vaders hebben een duidelijk idee van de ’objectieve’ werkzaamheid van de verlossing en de verzoening, die het heil van de hele wereld bewerkstelligt, en een ’subjectieve’ werkzaamheid die individuele mensen betreft. Het ’objectieve’ is nauw verbonden met de Menswording en de christologie, terwijl het ’subjectieve’ verbonden is met de sacramenten en de genadeleer, die de geschiedenis van de mens naar het eschaton vergezellen en richting geven.