H. Paus Pius X - 1 september 1910
In deel 3 komt Paus Pius X dan te spreken over een eed die afgelegd en ondertekend moet worden, naast de gebruikelijke Geloofsbelijdenis (Professio Fidei), in de handen van de bisschop. Dit geldt voor:
- zij die de hogere wijdingen dienen te ontvangen;
- biechtvaders, voorafgaandelijk aan het ontvangen van hun jurisdictie;
- pastoors en kanunniken vooraleer de inbezitname van hun ambt;
- ambtenaren van de bisschoppelijke curie en rechtbanken,
- vastenpredikers,
- ambtenaren van de Romeinse congregaties en de gerechtshoven
- ten aanzien van de prefect of secretaris van de congregatie of rechtbank en tot slot
- de oversten en leiders van ordes en congregaties alvorens hun ambt op te nemen.
De documentatie hieromtrent dient in de bisschoppelijke kanselarijen en Romeinse congregaties bewaard te worden.
Dan volgt de eed in kwestie:
Ik, N.N., omarm en aanvaard stellig alles wat tezamen en afzonderlijk door het foutloze Leergezag van de Kerk bepaald, uitgesproken en verklaard is, in het bijzonder die leerstellingen die zich rechtstreeks verzetten tegen de dwalingen van deze tijd.
Ten eerste belijd ik dat God, begin en einddoel van alle dingen, met zekerheid gekend kan worden en Zijn bestaan kan bewezen worden door middel van het natuurlijke licht van de rede, “vanuit de dingen die gemaakt zijn geworden” Vgl. Rom. 1, 20 , dit is vanuit de zichtbare werken van de schepping, zoals een oorzaak zeker gekend is door zijn effecten.
Ten tweede erken ik en stem ik in met de externe argumenten voor de openbaring, d.i. de goddelijke feiten, in het bijzonder wonderen en voorspellingen als zijnde de meeste zekere tekenen van de goddelijke oorsprong van de christelijke godsdienst en ik houd mij eraan dat deze volmaakt aangepast zijn aan het inzicht van elke tijd en van elke mens, met inbegrip van deze tijd.
Ten derde geloof ik ook vast dat de Kerk, bewaarder en lerares van het geopenbaarde woord, door de ware en historische Christus zelf, toen Hij bij ons verbleef, rechtstreeks en dadelijk gesticht is geworden en dat dezelfde Kerk gegrondvest werd op Petrus, de prins van de apostolische hiërarchie en op zijn opvolgers doorheen alle tijden.
Ten vierde aanvaard ik oprecht dezelfde geloofsleer in dezelfde zin en met altijd dezelfde betekenis zoals deze aan ons is overgeleverd geworden vanaf de apostelen tot aan de rechtgelovige Vaders; en dus verwerp ik volledig de ketterse notie van de evolutie van de dogma, volgens de welke deze van de éne zin in de andere zin overgaan, onderscheiden van dat wat de Kerk vroeger leerde. Zo ook veroordeel elke dwaling waardoor, in plaats van de goddelijke geloofsschat, door Christus overgeleverd aan Zijn Bruid, de Kerk en door haar getrouw te bewaren, een filosofische uitvinding of een schepping van het menselijk bewustzijn geplaatst wordt die het menselijk pogen geleidelijk verfijnd heeft en in de toekomst door middel van oneindige vooruitgang zich zal vervolmaken.
Ten vijfde houd ik ten zeerste vast aan en belijd ik oprecht dat het geloof niet een blind religieus gevoelen is dat vanuit het verborgen onderbewustzijn opkomt en onder druk van het hart en wil moreel gevormd wordt maar dat het geloof een werkelijke instemming van het verstand met de uitwendige waarheid is, aanvaard vanuit het horen; en waardoor wij geloven dat waar is al wat gesproken, betuigd en geopenbaard is geworden door de persoonlijke God, onze Schepper en Heer, op het gezag van God, de Volmaakte Waarheid.
Tevens, met gepaste eerbied onderwerp ik mij en houdt ik met geheel mijn ziel vast aan alle veroordelingen, verklaringen en richtlijnen, vervat in de encycliek ‘H. Paus Pius X - Encycliek
Pascendi Dominici Gregis
Over de leerstellingen van het modernisme
(8 september 1907)’ en het decreet ‘Heilig Officie
Lamentabili sane exitu
Syllabus van dwalingen van de modernisten
(3 juli 1907)’, vooral betrefffende wat men noemt ‘de geschiedenis van de dogma’s’.
Desgelijks verwerp ik de dwaling van zij die beweren dat het geloof van de Kerk in strijd kan zijn met de geschiedenis en dat de katholieke dogma’s, in de betekenis waarin ze nu verstaan worden, niet kunnen verzoend worden met de ware oorsprongen van de Christelijke godsdienst.
Ik veroordeel en verwerp ook de stelling die zegt dat een meer geleerde christen een tweevoudige persoonlijkheid kan aannemen, nl. één van gelovige en een ander van historicus alsof dit toestaat voor de historicus te beweren datgene wat in tegenstelling is met zijn geloof als gelovige of premissen aan te brengen van waaruit de valsheid of twijfelachtigheid van de dogma’s volgt, op voorwaarde dat deze dogma’s niet rechtstreeks ontkend worden.
Tevens verwerp ik de wijze van bepalen en interpreteren van de Heilige Schrift, die, in het opzij zetten van de traditie van de Kerk, de analogie van het geloof en de normen van de Apostolische Stoel, de principes van de rationalisten aanneemt en met niet minder aanmatiging de tekstkritiek als de enigste en hoogste regel beschouwt.
Bovendien verwerp ik de mening van diegenen die stellen dat iemand die onderwijst in de geschiedenis van de theologie of erover schrijft eerst de voorgevormde begrippen naast zich neer moet leggen over de bovennatuurlijke oorsprong van de katholieke traditie of over de goddelijke bijstand, beloofd voor het altijddurend bewaren van elke, geopenbaarde waarheid; of dat de geschriften van de Vaders enkel dienen geïnterpreteerd te worden door middel van de principes van de wetenschap, afgezonderd van enig welke gewijde autoriteit en met dezelfde vrijheid van oordelen waarmee men gewoonlijke profane monumenten onderzoekt.
Tot slot belijd ik dat ik in het algemeen absoluut ver sta van de dwalingen van de modernisten die stellen dat er in de gewijde traditie niets goddelijks is; of die – wat nog veel ergers is- dit toegeven in pantheïstische zin, zodanig dat er niets overblijft dan een simpel feit zoals de gewone feiten van de geschiedenis, nl. dat een school, begonnen door Christus en zijn Apostelen, door de energie, sluwheid en vermogens van mensen in de volgende eeuwen is voortgezet geworden.
Daarom houd ik ten stelligste vast aan en zal ik tot mijn laatste adem vasthouden aan het geloof van de Vaders over het zekere charisma van de waarheid, het welke is, was en altijd zal verblijven in de opvolging van het episcopaat sinds de apostelen. Vgl. H. Ireneüs van Lyon, Tegen de ketters, Adversus Haereses. IV 40 n. 2: PG 7, 1053C; (W.W. Harvey (Cambridge 1857) 2, 236 En dit mag niet zo verstaan worden opdat men kan vasthouden aan wat beter en meer geschikt lijkt voor de cultuur van een bepaald tijdperk maar veeleer opdat men nooit iets anders zou geloven of begrijpen dan de absolute en onveranderlijke waarheid, verkondigd vanaf den beginne door de apostelen. Vgl. Tertullianus, De Praescriptione Haereticorum. 28: PL 2, 47; (R.F. Refoulé: CpChL 1 (1954) 209 / CSEL 70,34
Dit alles beloof ik getrouw, geheel en oprecht te bewaren en het ongeschonden te bewaken en nooit ervan af te wijken, hetzij in het onderricht, hetzij in woord of geschrift. Dit beloof ik, dit zweer ik, zo waarlijk helpe mij God en zijn Heilige Evangelies.