Paus Benedictus XVI - 13 mei 2010
Dierbare pelgrims,
“Hun nageslacht wordt onder de volken bekend, (...) het geslacht, door Jahwe gezegend” (Jes. 61, 9). Zo begon de eerste lezing in deze Eucharistieviering waarvan de woorden in deze ingetogen bijeenkomst aan de voeten van de Maagd van Fatima een wonderbare vervulling vinden. Zeer geliefde broeders en zusters, ook ik ben als pelgrim naar Fatima gekomen, naar dit huis dat Maria gekozen heeft om in onze moderne tijd tot ons te spreken. Ik ben naar Fatima gekomen om van Maria ‘s aanwezigheid en Haar moederlijke bescherming te genieten. Ik ben naar Fatima gekomen omdat vandaag op deze plaats de pelgrimerende Kerk samenkomt, die door Haar Zoon gewild is als instrument van evangelisatie en sacrament van heil. Ik ben naar Fatima gekomen om met Maria en talrijke pelgrims te bidden voor onze mensheid die diep bedroefd is door tegenspoed en leed. Ik ben tenslotte naar Fatima gekomen met dezelfde gevoelens als die van de zalige Francesco en Jacinta en de Dienares Gods Lucia, om de Maagd innig te bekennen dat ik van Jezus hou, dat de Kerk, dat de priesters van Hem houden en hun ogen op Hem willen gericht houden nu dat dit Jaar van de Priester ten einde loopt, en om aan de moederlijke bescherming van Maria de priesters toe te vertrouwen, de godgewijde personen, de missionarissen en allen die zich inzetten opdat het Huis van God gastvrij en weldadig zou zijn.