ZIJ ZIJN HET NAGESLACHT DAT DE HEER GEZEGEND HEEFTOp de Esplenada van het heiligdom te Fatima
(Soort document: Paus Benedictus XVI - Homilie)
Paus Benedictus XVI -
13 mei 2010
ZIJ ZIJN HET NAGESLACHT DAT DE HEER GEZEGEND HEEFT
Op de Esplenada van het heiligdom te Fatima
Dierbare pelgrims,
“Hun nageslacht wordt onder de volken bekend, (...) het geslacht, door Jahwe gezegend” (Jes. 61, 9). Zo begon de eerste lezing in deze Eucharistieviering waarvan de woorden in deze ingetogen bijeenkomst aan de voeten van de Maagd van Fatima een wonderbare vervulling vinden. Zeer geliefde broeders en zusters, ook ik ben als pelgrim naar Fatima gekomen, naar dit huis dat Maria gekozen heeft om in onze moderne tijd tot ons te spreken. Ik ben naar Fatima gekomen om van Maria ‘s aanwezigheid en Haar moederlijke bescherming te genieten. Ik ben naar Fatima gekomen omdat vandaag op deze plaats de pelgrimerende Kerk samenkomt, die door Haar Zoon gewild is als instrument van evangelisatie en sacrament van heil. Ik ben naar Fatima gekomen om met Maria en talrijke pelgrims te bidden voor onze mensheid die diep bedroefd is door tegenspoed en leed. Ik ben tenslotte naar Fatima gekomen met dezelfde gevoelens als die van de zalige Francesco en Jacinta en de Dienares Gods Lucia, om de Maagd innig te bekennen dat ik van Jezus hou, dat de Kerk, dat de priesters van Hem houden en hun ogen op Hem willen gericht houden nu dat dit Jaar van de Priester ten einde loopt, en om aan de moederlijke bescherming van Maria de priesters toe te vertrouwen, de godgewijde personen, de missionarissen en allen die zich inzetten opdat het Huis van God gastvrij en weldadig zou zijn.
Zij zijn het nageslacht dat de Heer gezegend heeft ... het nageslacht dat de Heer gezegend heeft, zijt gij, dierbaar bisdom van Leira-Fatima, met uw herder, Monseigneur Antonio Marto, die ik dank voor de begroeting die hij tot mij gericht heeft bij de aanvang van deze viering en voor alle attenties waarmee hij mij in dit heiligdom, ook door zijn medewerkers tegemoet gekomen is. Ik groet Mijnheer de President van de Republiek en de andere Autoriteiten die ten dienste staan van deze glorievolle natie. Ik omhels van harte alle bisdommen van Portugal hier door hun bisschoppen vertegenwoordigd en ik vertrouw de Hemel alle volken en naties van de aarde toe. In mijn hart vertrouw ik God alle zonen en dochters aan, in het bijzonder wie beproefd worden of verlaten zijn en verlang naar hen de grote hoop over te brengen die in mijn hart brandt en die zich hier in Fatima op een meer tastbare manier laat ontvangen. Moge onze groot hoop diepe wortels leggen in het leven van ieder van u, dierbare pelgrims hier aanwezig, evenals in het leven van iedereen die met ons door de sociale communicatiemedia verenigd is.
Ja! De Heer, onze grote hoop, is met ons; in Zijn barmhartige liefde biedt Hij Zijn volk een toekomst: een toekomst in gemeenschap met Hem. Na de barmhartigheid en vertroosting ervaren te hebben van God die Zijn volk niet aan zijn lot had overgelaten op de moeizame terugweg uit de Babylonische ballingschap, roept dit volk uit: “Ik verheug mij uitbundig om Jahwe, ik jubel en juich om mijn God” (
Jes. 61, 10). Als uitmuntende dochter van dit volk, met genade bekleed en ingetogen verwonderd over de verwekking van Gods Zoon in Haar schoot, maakt de Maagd en Moeder van Nazaret deze vreugde en hoop uit het loflied, het “
Magnificat”, ook tot de hare: “van vreugde juicht mijn geest om God mijn redder”. Nochtans beschouwde Zij zichzelf niet als een bevoorrechte te midden van een steriel volk, in tegendeel, Zij profeteerde voor dit volk de zoete vreugde van het wonderbaar moederschap van Gods Zoon, omdat “Zijn barmhartigheid zich uitstrekt van geslacht tot geslacht voor hen die Hem vrezen” (
Lc. 1, 47.50).
Dit gezegende oord is daarvan het bewijs. Binnen zeven jaar komt u naar hier terug om de honderdste verjaardag te vieren van het eerste bezoek van de Dame “uit de Hemel”, zoals een lerares die de kleine zieners vertrouwd maakt met de diepe kennis van de Trinitaire liefde en hen ertoe brengt God zelf te smaken als de mooiste werkelijkheid van het menselijk leven. Een ervaring van genade waardoor zij minnaars van God werden in Jezus, zodanig dat Jacinta uitriep: “Ik zou zo graag aan Jezus zeggen dat ik Hem graag zie! Als ik het Hem dikwijls zeg, lijkt het of ik vuur in mijn hart heb, maar het verbrandt mij niet”. En Francesco zei: “Wat ik boven alles graag deed, was Onze Heer te zien in dat licht dat Onze Moeder in ons hart gelegd heeft. Ik zie God zo graag!”
“Mémoires de Soeur Lucie”, I, p. 42 en p. 126.
Broeders, als we deze onschuldige en diepe mystieke vertrouwelijke mededelingen van de kleine herders horen, zouden sommigen ze met een beetje jaloezie kunnen bekijken omdat zij gezien hebben, ofwel met de bittere gelatenheid van wie niet hetzelfde geluk had maar die aandringt omdat hij wil zien. Tot deze personen zegt de paus zoals Jezus: “Zijt gij niet op een dwaalspoor, juist omdat gij noch de Schrift, noch Gods macht kent?” (
Mc. 12, 24). De Schrift nodigt ons uit te geloven: “Zalig die niet gezien en toch geloofd hebben” (
Joh. 20, 29), maar God – die mij meer nabij is dan ik mezelf nabij ben
Vgl. H. Augustinus, Belijdenissen, Confessiones. III,6,11 – heeft de macht tot bij ons te komen, in het bijzonder door onze innerlijke zintuigen, zodat de ziel de lieflijke aanraking ontvangt van een werkelijkheid die boven het voelbare ligt en die haar het niet voelbare laat bereiken, dat voor de zintuigen onmerkbaar is. Daarvoor is waakzaamheid van hart nodig die wij meestal niet hebben door de sterke druk van de werkelijkheid buiten, van beelden en zorgen die de ziel vullen
Vgl. Congregatie voor de Geloofsleer, Theologisch commentaar op de Verschijningen van Fatima (13 mei 2000). Ja! God kan ons bereiken wanneer Hij zich aan onze innerlijke blik toont.
Meer nog, dit Licht in de ziel van de jonge herders dat uit Gods eeuwigheid voortkomt, is hetzelfde als hetgeen zich gemanifesteerd heeft in de volheid van de tijden en dat voor iedereen gekomen is: Gods mens geworden Zoon. Dat Hij de macht heeft de meest kille en droevige harten te ontvlammen, zien we bij de leerlingen van Emmaüs
Vgl. Lc. 24, 32
. Daarom heeft onze hoop een reëel fundament, zij steunt op een gebeuren dat zijn plaats inneemt in de geschiedenis en deze tegelijk overstijgt: Jezus van Nazareth. De begeestering die Zijn wijsheid en heilskracht bij de mensen van die tijd opwekte, was zodanig dat een vrouw in de menigte uitriep – zoals we in het Evangelie gehoord hebben: “Gelukkig de schoot die U gedragen heeft en de borsten die U hebben gevoed”. Doch Jezus antwoordde: “Veeleer gelukkig die naar het woord van God luisteren en het onderhouden” (
Lc. 11, 27-28). Maar wie heeft tijd om naar Zijn woord te luisteren en zich door Zijn liefde te laten bekoren? Wie waakt in de nacht van twijfel of onzekerheid, met een hart dat wakend bidt? Wie verwacht de morgenstond van de nieuwe dag en houdt de vlam van het geloof brandend? Het geloof in God opent voor de mens de horizon van zekere hoop die niet ontgoochelt; het verwijst naar een vast fundament waarop men zonder angst heel zijn leven kan steunen; het vraagt overgave, vol vertrouwen, in de handen van de Liefde die de wereld draagt.
“Hun nageslacht wordt onder de volken bekend, (...) het geslacht, door Jahwe gezegend” (
Jes. 61, 9) met onwrikbare hoop die vruchtbaar wordt in een liefde die zich voor de anderen opoffert en niet de anderen opoffert; in tegendeel – zoals wij in de tweede lezing hoorden – “alles verdraagt zij, alles gelooft zij, alles hoopt zij, alles duldt zij” (
1 Kor. 13, 7). Daarvan zijn de kleine herders een voorbeeld, zij stimuleren ons, zij die van hun leven een offerande aan God gemaakt hebben en het met de anderen deelden uit liefde voor God. De Maagd heeft hen geholpen hun hart voor de universaliteit van de liefde te openen. De zalige Jacinta toonde zich meer bepaald onvermoeibaar in mededeelzaamheid met de armen en in offer voor de bekering van de zondaars. Het is alleen met deze broederliefde en mededeelzaamheid dat wij kunnen bouwen aan de beschaving van de Liefde en de Vrede.
Wie meent dat de profetische zending van Fatima afgelopen is, vergist zich. Hier herleeft het plan van God dat de mensheid sinds zijn ontstaan interpelleert: “Waar is uw broer Abel? (...) het bloed van uw broer roept uit de grond tot mij!” (
Gen. 4, 9). De mens heeft een cyclus op gang weten te brengen van dood en terreur maar hij slaagt er niet in die te onderbreken ... In de Heilige Schrift blijkt dikwijls dat God op zoek is naar rechtvaardigen om de stad van de mens te redden en dat is ook zo in Fatima, wanneer Onze Lieve Vrouw vraagt: “Wilt gij u geven aan God om al het lijden op u te nemen dat Hij u zal willen toezenden, als herstel voor de zonden waardoor Hij beledigd wordt en als voorspraak voor de bekering van de zondaars?”
“Mémoires de Soeur Lucie”, I, p. 162.
Tot de mensenfamilie die bereid is haar heiligste banden op te offeren op het altaar van het kleingeestig egoïsme van natie, ras, ideologie, groepering, individu, is onze gezegende Moeder uit de Hemel gekomen om in het hart van wie zich bij Haar aanbevelen, Gods liefde te leggen die in het Hare brandt. In die tijd waren ze slechts met drie; het voorbeeld van hun leven heeft zich verspreid en vermenigvuldigd in talloze groeperingen over het aardoppervlak, in het bijzonder de Pelgrimerende Maagden die zich aan broederlijke solidariteit wijden. Mogen deze zeven jaren die ons scheiden van de honderdste verjaardag van de verschijningen de aangekondigde triomf van het Onbevlekt Hart van Maria bespoedigen ter ere van de Allerheiligste Drie-eenheid.
© 2010, Libreria Editrice Vaticana
Vert.: Sorores Christi; alineaverdeling en -nummering: redactie