Paus Benedictus XVI - 3 april 2010
Dierbare broeders en zusters,
Een oude Joodse legende uit het apocriefe boek “het leven van Adam en Eva” vertelt, dat Adam aan het einde van zijn leven zijn zoon Set samen met Eva naar de omgeving van het Paradijs gestuurd heeft om de olie der barmhartigheid te halen; om daarmee gezalfd en zo geheeld te worden. Na al het bidden en wenen van beiden, verschijnt – terwijl zij op zoek zijn naar de levensboom - hun de aartsengel Michaël, om hen te zeggen dat zij de olie van de boom der barmhartigheid niet zullen verkrijgen en dat Adam moet sterven. Christelijke lezers hebben later aan deze boodschap van de aartsengel een woord van troost toegevoegd. De engel heeft gezegd: na 5500 jaar zal de liefdevolle koning Christus, de Zoon Gods, komen en met de olie van Zijn barmhartigheid al degenen zalven die in Hem geloven. “De olie der barmhartigheid zal van eeuwigheid tot eeuwigheid aan hen gegeven worden, die uit Water en Heilige Geest herboren zijn. Dan daalt de liefdevolle Zoon Gods af naar de aarde en voert uw vader naar het paradijs, naar de boom der barmhartigheid.” In deze legende wordt het totale leed van de mensen over het lot van ziekte, pijn en dood zichtbaar dat ons opgelegd is. De weerstand die de mens heeft tegen de dood wordt zichtbaar: ergens, zo heeft de mens altijd weer gedacht, moet er toch een kruid tegen de dood zijn. Vroeg of laat moet het toch mogelijk zijn om niet alleen een medicijn tegen die of deze ziekte te vinden, maar tegen het uiteindelijke noodlot – tegen de dood. Het medicijn voor onsterfelijkheid moet bestaan. Juist tegenwoordig zijn de mensen op zoek naar dit kruid. Ook de huidige medici zoeken - weliswaar niet om de dood uit te schakelen, maar om zo veel mogelijk oorzaken ervan uit de weg te ruimen, de dood steeds verder vooruit te schuiven. Het leven meer en meer te verlengen. Maar, als we hier eens over nadenken, hoe zou dat eigenlijk zijn wanneer het lukt, misschien wel niet om de dood geheel uit te schakelen, maar om hem eindeloos vooruit te schuiven, een leeftijd van meerdere honderden jaren te bereiken? Zou dat goed zijn? De mensheid zou verouderen, voor de jeugd zou geen plaats meer zijn. De bekwaamheid tot vernieuwing zou verdwijnen, en een eindeloos leven zou geen paradijs zijn, maar eerder een verdoemenis. Het werkelijke kruid tegen de dood moet anders zijn. Het kan niet eenvoudig een oneindige verlenging van dit huidige leven geven. Het zou ons leven van binnen uit moeten transformeren. Het zou een nieuw leven in ons moeten creëren, dat werkelijk geschikt is voor de eeuwigheid. Het zou ons op zo een wijze moeten transformeren dat het met de dood niet ophoudt, maar het pas in alle volheid beginnen zal. Het nieuwe en opwindende van de christelijke boodschap, van het Evangelie van Jezus Christus, was en is datgene wat ons gezegd wordt: Ja, dit kruid tegen de dood, dit werkelijke medicijn der onsterfelijkheid bestaat. Ze is gevonden. Ze is binnen ons bereik. In de Doop wordt ons dit medicijn geschonken. Een nieuw leven begint in ons, dat in geloof rijpt en door de dood van ons oude leven niet ophoudt, maar pas dan volledig geopenbaard wordt.
Daarop zullen velen antwoorden: De boodschap hoor ik wel, maar mij ontbreekt het geloof. En ook die geloven wil, zal vragen: is het echt zo? Hoe moeten wij ons dat voorstellen? Hoe vindt de omkering van het oude leven in de mens plaats, zodat zich in hem het nieuwe leven aftekent dat geen dood kent? Wederom kan ons een oud Joods schrift helpen een voorstelling te maken van dit geheimvolle proces dat met de Doop in ons begint. Daar wordt ons verteld hoe de stamvader Henoch na zijn dood voor de troon van God moest verschijnen. Hij schrok echter van de heerlijke engelenscharen en in zijn menselijke zwakheid kon hij Gods aangezicht niet zien. “Toen sprak God tot Michael – zo gaat het boek Henoch verder - : neem Henoch en trek hem zijn aardse kleed uit. Zalf hem met lindenolie en kleedt hem in het kleed der Glorie! En Michael trok mij mijn kleed uit en zalfde mij met lindenolie, en deze olie was meer dan stralend licht……zijn glans gelijk aan zonnestralen. Toen ik mij bezag, was ik als een glorierijke”. Ph. Rech, Inbild des Kosmos, II 524
Precies dit, het omgevormd worden in het nieuwe kleed van God, gebeurt in de Doop, zo zegt het christelijke geloof ons. Weliswaar is dit omvormen een proces dat ons hele leven doorgaat. Wat in de Doop gebeurt, is het begin van een proces wat ons hele leven omspant – ons klaar maakt voor de eeuwigheid, zodat wij in het stralend kleed van Jezus Christus voor Gods aanschijn treden en voor altijd met Hem leven kunnen.
In de rite van de Doop zijn twee elementen waarin dit gebeuren zich uitdrukt en ook als verbintenis in ons verdere leven zichtbaar wordt. Daar is allereerst de rite van het afwijzen en de beloftes. In de jonge Kerk keerde de dopeling zich naar het westen, zinnebeeld van de duisternis, de zonsondergang, de dood en daarmee de heerschappij van de zonde. De dopeling draait zich in die richting en zegt een drievoudig nee: tegen de satan, tegen zijn werken (pronken) en tegen zijn verleiding (zonde). Met het merkwaardige woord ‘pronken’, de praal en pracht van de duivel wordt verwezen naar de glamour van de oude cultuur van de goden en naar het oude theater waar het als vermakelijk werd beschouwd naar mensen te kijken die verscheurd werden door wilde beesten. Zo was dit een afwijzing van een type cultuur die de mensen aan de aanbidding van macht, aan de wereld van begeerte, aan de leugen, aan de wreedheid vastketende. Het was een handeling van losmaken van de dictatuur van een levensvorm, welke zich als genot voordeed, maar dat zich opdrong als vernietiger van het goede in de mens. Deze afwijzing vormt – met minder dramatische vormen – ook nu een wezenlijk deel van de Doop. In haar leggen we het ‘oude kleed’ af, waarmee we niet voor God kunnen staan. Beter gezegd: we starten hiermee, ze af te leggen. Want deze afwijzing is een belofte, waarbij we Christus de hand geven, waarmee Hij ons leidt en Hij ons omvormt. Welk ‘kleed’ wij dan afleggen, welke belofte wij daar geven, wordt duidelijk zichtbaar wanneer wij in het vijfde hoofdstuk van de Galatenbrief lezen wat Paulus “werken van het vlees” noemt, waarmee precies die oude af te leggen ‘kleden’ bedoeld zijn. Paulus benoemt ze zo: ontucht, onreinheid en losbandigheid, afgoderij en toverij, vijandschap, twist, afgunst, gramschap, partijzucht, verdeeldheid, scheuring en nijd, dronkenschap, brasserij en dergelijke”. (Gal. 5, 19-21) Deze kleden leggen wij af; het zijn kleden van de dood.
Dan keert in de jonge Kerk de dopeling zich naar het oosten – zinnebeeld van het licht, zinnebeeld voor de nieuw opgaande zon van de geschiedenis, voor Christus. De dopeling legt de nieuwe richting van zijn leven vast: het geloof in de Drie-ene God, aan wie hij zich overgeeft. Zo trekt God zelf ons stralende kleed aan, het levenskleed. Paulus noemt dit nieuwe ‘kleed’ ”vrucht van de Geest” en beschrijft ze met de volgende woorden: “liefde, blijdschap en vrede, lankmoedigheid, welwillendheid, en goedhartigheid, betrouwbaarheid, zachtmoedigheid en gematigdheid”. (Gal. 5, 22-23)
In de jonge Kerk werd de dopeling dan werkelijk ontkleed. Hij daalde in de doopvont af en werd driemaal ondergedompeld – het symbool voor de dood, die de totale radicaliteit van deze ontkleding en omkleding uitdrukt. De dopeling gaat het zonder dit dood gewaande leven met Christus in de dood binnen en laat zich door Hem meetrekken en omhoog trekken naar het nieuwe leven, dat hem omvormt voor eeuwig. Dan, opstaand uit het doopwater, worden de pas gedoopten met het witte kleed bedekt, het stralende kleed van God en ontvangen een brandende kaars als teken van het nieuwe leven in het Licht, dat God zelf in hen aangestoken heeft. Zij weten: zij hebben het medicijn der onsterfelijkheid ontvangen, die nu in het ontvangen van de heilige Communie de volledige vorm aanneemt. In haar ontvangen wij het Lichaam van de verrezen Heer en worden zelf in dit Lichaam binnen getrokken, zodat wij reeds aan Hem vastgebonden worden, Die de dood overwonnen heeft en ons over de dood heen draagt.
In de loop der eeuwen zijn de symbolen kariger geworden, maar het wezenlijke gebeuren van de Doop is toch gelijk gebleven. Zij is niet alleen een wegwassing en al helemaal niet een wat omstandige opname in een nieuwe vereniging. Zij is dood en opstanding. Wedergeboorte in het nieuwe leven.
Ja, het kruid tegen de dood bestaat. Christus is de weer toegankelijk geworden levensboom. Wanneer wij ons aan Hem vasthouden, dan zijn wij levend. Daarom zullen wij in deze nacht van de Verrijzenis van ganser harte het Alleluja zingen, het lied van vreugde, dat geen woorden nodig heeft. Daarom kan Paulus tegen de Filippenzen zeggen: “Verheug u altijd in de Heer! Nog eens: verheug u!” (Fil. 4, 4) Vreugde kan men niet bevelen. Men kan het slechts schenken. De verrezen Heer schenkt ons die vreugde: het ware leven. Wij zijn voor altijd geborgen in de Liefde aan Wie alle macht gegeven is in de hemel en op de aarde. Vgl. Mt. 28, 18 Wetend dat God ons gebed verhoort vragen wij met het offergavengebed van de Kerk in deze nacht:
"Heer, aanvaard de gebeden van uw volk met de offergaven die U worden aangeboden. Laat deze Eucharistie die haar oorsprong vindt in het paasmysterie ons tot medicijn worden van het eeuwige leven. Amen."