H. Paus Johannes Paulus II - 30 december 1987
De plicht om zich in te zetten voor de ontwikkeling van de volken is niet alleen maar een individuele en nog minder slechts een individualistische plicht, alsof het mogelijk was haar te bereiken met de inspanningen van ieder afzonderlijk. Hij is een imperatief voor alle mannen en vrouwen en voor iedere man en vrouw, voor de maatschappijen en naties en in het bijzonder voor de katholieke Kerk en de andere christelijke Kerken en kerkelijke gemeenschappen, waarmee wij ten volle bereid zijn op dit gebied samen te werken. In deze zin verklaren wij ons bereid om mee te werken aan hun initiatieven en om de uitnodigingen die aan ons gericht worden, aan te nemen, zoals wij, katholieken, onze christelijke broeders uitnodigen deel te nemen aan onze initiatieven. Veel kunnen wij bij dit streven naar de volledige ontwikkeling van de mens ook samen met de gelovigen van andere godsdiensten doen, zoals overigens reeds op verschillende plaatsen gebeurt.
De medewerking aan de ontwikkeling van heel de mens en van iedere mens is immers een plicht van allen jegens allen en zij moet tegelijk een gemeenschappelijke plicht zijn van de vier delen van de wereld: Oost en West, Noord en Zuid; of, om de nu gangbare termen te gebruiken, van de diverse 'werelden'. Als men haar daarentegen probeert te verwerkelijken in een enkel deel of in een enkele wereld, dan geschiedt zij ten koste van de andere: en waar zij een aanvang neemt, wordt zij opgeblazen en bedorven juist doordat men geen rekening houdt met de andere. Ook de volken en naties hebben recht op hun volledige ontwikkeling die, zoals gezegd, de economische en sociale aspecten insluit maar ook de eigen culturele identiteit en de openheid naar het transcendente moet omvatten. De noodzaak van ontwikkeling mag ook niet aangegrepen worden als voorwendsel om aan de anderen de eigen leefwijze of de eigen godsdienst op te leggen.
Men erkent nu wellicht meer dan vroeger en met grotere duidelijkheid de innerlijke contradictie van een ontwikkeling die alleen beperkt blijft tot de economische kant. Zij onderwerpt de menselijke persoon en zijn diepste behoeften gemakkelijk aan de eisen van de economische planning of van het loutere voordeel.
Het intrinsiek verband tussen authentieke ontwikkeling en eerbiediging van de mensenrechten toont nogmaals het morele karakter van de ontwikkeling aan. De echte verheffing van de mens die in overeenstemming is met de natuurlijke en historische roeping van ieder, bereikt men niet alleen met het exploiteren van de overvloed van goederen en diensten of met het vormen van uitstekende infrastructuren. Wanneer de individuen en de gemeenschappen de morele, culturele en geestelijke eisen niet strikt geëerbiedigd zien welke gebaseerd zijn op de waardigheid van de persoon en op de eigen identiteit van iedere gemeenschap, te beginnen bij het gezin en de godsdienstige gemeenschappen, dan blijkt heel de rest, het ter-beschikking-staan van goederen, de overvloed van technische hulpmiddelen die toegepast wordt op het dagelijkse leven, een zeker niveau van materiële welvaart, onbevredigend te zijn en op den duur verwerpelijk. De Heer van het evangelie bevestigt dit duidelijk waar Hij aller aandacht vestigt op de ware hiërarchie der waarden: "Wat voor nut heeft het voor een mens heel de wereld te winnen, als dit ten koste gaat van zijn eigen ziel?" (Mt. 16, 26).
Een echte ontwikkeling volgens de eisen die eigen zijn aan het menselijke wezen, man of vrouw, kind, volwassene of bejaarde, impliceert vooral bij degenen die actief tussen beide komen in dit proces en er verantwoordelijk voor zijn, een levendig bewustzijn van de waarde van de rechten van allen en van ieder alsmede van de noodzaak om ieders recht te eerbiedigen op het volledig gebruik van de voordelen welke de wetenschap en de techniek bieden.
Op het binnenlandse vlak van iedere natie is