H. Paus Paulus VI - 25 juli 1968
Men wijst er immers terecht op, dat een huwelijksdaad die aan de partner wordt opgedrongen zonder met zijn situatie en zijn rechtmatige verlangens rekening te houden geen echte daad van liefde is en bijgevolg in strijd is met de eisen van een juiste morele orde in de betrekkingen tussen de echtgenoten. Evenzo zal men, als men er goed over nadenkt, moeten erkennen, dat de daad van wederzijdse liefde die schade toebrengt aan het vermogen tot voortplanting van het leven, dat de goddelijke Schepper volgens bijzondere wetten daarin heeft vastgelegd, in tegenspraak is zowel met het goddelijk plan waarnaar het huwelijk is gevormd als met de wil van de Oorsprong van het menselijk leven. Wanneer men daarom van dit geschenk van God gebruik maakt en, al is het maar gedeeltelijk, de betekenis en -doelstelling eraan ontneemt, gaat men in tegen de natuur van de man en de vrouw en tegen beider innige band en daarmee is men tevens in strijd met het plan van God en zijn heilige wil. Wie echter de wetten van de voortplanting eerbiedigt, wanneer hij van het geschenk van de echtelijke liefde gebruik maakt, belijdt, dat hij geen heerser is over de bronnen van het leven, maar veeleer de dienaar van het plan dat door de Schepper is begonnen. Want evenmin als de mens in het algemeen een onbegrensd beschikkingsrecht heeft over zijn lichaam, heeft hij dat over zijn vermogen tot voortplanting als zodanig, en wel om een bijzondere reden, aangezien dit naar zijn wezen gericht is op het verwekken van menselijk leven, waarvan God de oorsprong is. Het leven van de mensen is heilig, herinnerde onze voorganger Johannes XXIII, daar het vanaf zijn allereerste begin de scheppende daad van God veronderstelt. Vgl. H. Paus Johannes XXIII, Encycliek, Moderne ontwikkeling van het sociale leven en de christelijke beginselen, Mater et Magistra (15 mei 1961), 194