
Paus Pius XII - 7 juli 1952
Nauwelijks waren Wij tot het Pausschap verheven of Onze gedachten gingen naar U uit, die een onmetelijk groot volk uitmaakt, dat in de geschiedenis, om zijn glorierijke ondernemingen, om zijn vaderlandsliefde, arbeidzaamheid, spaarzaamheid en vroomheid jegens God en de Maagd Maria beroemd is.
Wij hebben nooit opgehouden Onze smeekbeden tot God te richten, opdat Hij U met Zijn licht en Zijn Goddelijke hulp steeds moge bijstaan en U allen de genade mogen schenken gezamenlijk een wettige en gerechtvaardigde stoffelijke welstand te bereiken, evenals die vrijheid, waardoor een ieder van U in staat zij de eigen persoonlijke waardigheid te waarborgen, de voorschriften van de ware godsdienst te kennen en aan God het verschuldigde eerbewijs, niet alleen inwendig in het eigen geweten, maar ook openlijk, bij de uitoefening van het private en openbare leven, te geven.
Gij weet trouwens zeer goed, dat Onze Voorgangers, telkens, wanneer zij daartoe in staat waren, niets meer ter harte ging dan U hun genegenheid te tonen en U hun hulp te schenken. Gij weet, dat de Apostelen van de Westerse Slavische Volkeren, de H.H. Cyrillus en Methodius, die tegelijk met de christelijke godsdienst aan de voorvaderen van deze volkeren ook de beschaving hebben gebracht, naar deze stad zijn getogen om 'hun' Apostolische arbeid door het gezag van de Paus te doen bekrachtigen. En terwijl zij hun intocht in Rome deden, ging Onze Voorganger Adrianus II, vergezeld van de geestelijkheid en het volk hen met grote eerbetuigingen tegemoet Paus Leo XIII, Encycliek, Over de HH. Cyrillus en Methodius, Grande Munus (30 sept 1880). A.L., Vol. II, pag. 129, en na hun werk goedgekeurd en geprezen te hebben benoemde Hij hen niet alleen tot Bisschop, maar wilde Hij hen ook zelf met de plechtige majesteitelijkheid van de heilige riten tot Bisschop wijden.