Paus Pius XII - 3 oktober 1958
Heeft de Heer niet van de kleine kinderen gezegd: „Hun Engelen in de hemel zien zonder ophouden het Aangezicht van mijn Vader, die in de hemel is?” En wanneer kinderen volwassen worden, zouden hun Engelen hen dan verlaten? O nee! Zei de liturgie gisteren niet: „Laten wij de lof zingen van de Engelen, hoeders van de mensen, hemelse begeleiders, die de Vader aangesteld heeft als bewakers van hun zwakke natuur, opdat zij niet ten offer vallen aan de vijanden die hun ondergang beramen?”
Zulke gedachten komen wij steeds opnieuw tegen in de geschriften van de kerkvaders. Iedere mens, al lijkt hij nog zo gering, heeft een Engel die hem op zijn pad begeleidt. De opdracht van de Engelen is met zorg over ons te waken, opdat wij ons niet van Christus, onze Heer, verwijderen. Zij beschermen ons niet alleen tegen alle gevaren die ons op onze wegen kunnen bedreigen, maar staan ons ook actief terzijde en moedigen ons aan, steeds hoger te stijgen op de weg naar de heiligheid.
Dierbare pelgrims, nu wij u aan het begin van deze maand oktober hier mogen ontvangen, willen wij niet nalaten, u kort aan te sporen, uw innerlijk zintuig voor de onzichtbare wereld die ons omgeeft te wekken en te activeren, want de zichtbare dingen zijn vergankelijk, de onzichtbare daarentegen eeuwig.
Wij willen u bovendien aanmoedigen vertrouwelijke betrekkingen met de Engelen aan te knopen die zozeer over uw eeuwig heil en heiligheid waken. Gij zult later, God moge het geven, een hele eeuwigheid in zaligheid met hun verenigd zijn. Leert hen daarom reeds nu kennen!