Johannes Kardinaal Willebrands - 1 juni 1972
Er bestaat een nauwe band tussen het mysterie van de Kerk en het mysterie van de Eucharistie.
Wat wij zojuist over de Eucharistie als middel- en hoogtepunt van heel het christelijk leven hebben gezegd, geldt weliswaar voor de Kerk in haar geheel en voor al haar leden, maar toch heel in het bijzonder voor hen die een actief aandeel nemen in de misviering en bovenal voor degenen die daarbij Christus' lichaam nuttigen. Want de eucharistische Communie tijdens de Misviering is de meest volmaakte vorm van deelneming aan de Eucharistie, in gehoorzaamheid aan het woord van de Heer: 'Neemt en eet'. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de heilige liturgie, Sacrosanctum Concilium (4 dec 1963), 55. 'De meer volmaakte deelneming aan de Mis' Vgl. Congregatie voor de Riten, Over de Eredienst van de Eucharistie, Eucharisticum Mysterium (25 mei 1967), 12 Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over de oecumene, Unitatis Redintegratio (21 nov 1964), 22. Het is niet voldoende dezelfde doop te hebben ontvangen om tot de eucharistische Communie toegang te krijgen. Want de deelneming aan de Eucharistie brengt de volledige geloofsbelijdenis en inlijving in de Kerk tot uitdrukking, waartoe het sacrament van het Doopsel inleidt. Dit sacrament 'vormt daarom de sacramentele band van de eenheid die zijn kracht uitoefent tussen allen die erdoor zijn wedergeboren. Toch is het Doopsel op zich niet meer dan een eerste begin. Want het is immers geheel gericht op het verkrijgen van de volheid van leven in Christus. Daarom is het Doopsel gericht op de volledige belijdenis van het geloof, op de volledige inlijving in het heilsinstituut zoals Christus zelf het heeft gewild, kortom op de volledige opneming in de eucharistische gemeenschap'