
Paus Pius XII - 8 september 1951
De eeuwige Koning Christus vroeg aan Zijn leerlingen, voordat Hij aan Petrus, de zoon van Johannes, het bestuur van de Kerk beloofde, wat de mensen en wat zij, de apostelen zelf, van Hem dachten, en prees toen op heel bijzondere wijze het geloof, dat over iedere aanval en stormloop van de helse macht zou zegevieren en dat Petrus, helder verlicht door de hemelse Vader, had uitgesproken met deze woorden: "Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God." (Mt. 16, 16) Dit geloof, waardoor de apostelen de krans, de martelaren de zegepalm, en de maagden de lelie verwerven, en dat voor allen die geloven een kracht Gods is ter zaligheid Vgl. Rom. 1, 16 , is vooral door drie algemene Concilies krachtig beschermd en klaar omschreven: nl. door het Concilie van Nicea, dat van Efeze en dat van Chalcedon. Sinds dit laatste zijn met het aflopen van dit jaar vijftien volle eeuwen voorbij. Het is passend, dit zo heuglijk feit in Rome en over de gehele katholieke wereld plechtig te vieren, gelijk wij dan ook onder de verschuldigde dankzegging aan God, de bewerker van alle heilzame besluiten, met blijdschap in het hart verordenen.