Joseph Kardinaal Ratzinger - 28 mei 1992
Iedere gelovige is door het geloof en de doop opgenomen in de ene, heilige, katholieke en apostolische kerk. De gelovige behoort niet als het ware indirect tot de universele kerk, doordat hij of zij tot een particuliere kerk behoort, maar direct, hoewel de toetreding tot en het leven binnen de universele kerk alleen gerealiseerd kunnen worden binnen een particuliere kerk. Vanuit het gezichtspunt van de kerk begrepen als communio vloeien de gemeenschap van de gelovigen en de gemeenschap van de kerken niet uit elkaar voort, maar betreffen dezelfde werkelijkheid, bekeken vanuit verschillende gezichtspunten.
Tot een particuliere kerk behoren is daarom nooit in strijd met de stelling: in de kerk is niemand een vreemde. Vgl. Gal. 3, 28 Elke gelovige is, zeker tijdens de viering van de Eucharistie, thuis in zijn eigen kerk, in de kerk van Christus, ongeacht of deze gelovige volgens de kerkelijke wet al of niet tot het Bisdom, de parochie of een andere bijzondere gemeenschap behoort, waar de viering plaatsvindt. Zonder de noodzaak van regelingen voor het juridische gezag Vgl. Wetboek, Codex van het Canonieke recht, Codex Iuris Canonici (25 jan 1983), 107 over de leden af te zwakken moet men zeggen dat iemand die tot een particuliere kerk behoort, ook tot alle andere kerken behoort, want lid zijn van de communio, net als lid zijn van de kerk, is nooit alleen particulier maar naar diepste wezen altijd universeel. H. Johannes Chrysostomos, Preek over het Evangelie volgens Johannes, In Joannem Homilia. 65, 1: PG 59, 361; "wie in Rome is, weet dat de Indiërs haar ledematen zijn" Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 13