
Aucturitate Ioannis Pauli PP. II - 25 januari 1983
§ 1 De getuigen moeten verhoord worden in de zetel zelf van de rechtbank, tenzij de rechter iets anders wenselijk lijkt.
§ 2 Kardinalen, Patriarchen, Bisschoppen en degenen die in het staatsrecht waaronder zij vallen, een soortgelijke gunst genieten, dienen gehoord te worden op de plaats door henzelf gekozen.
§ 3 De rechter dient te beslissen waar degenen gehoord moeten worden voor wie het wegens afstand, ziekte of een ander beletsel onmogelijk of moeilijk is naar de zetel van de rechtbank te komen, onverminderd de voorschriften van de canones 1418 en 1469, § 2.
De partijen kunnen het verhoor van de getuigen niet bijwonen, tenzij de rechter, vooral wanneer de zaak over privaat belang handelt, van oordeel is dat zij toegelaten moeten worden. Hun advocaten of procuratoren echter kunnen het bijwonen, tenzij de rechter van oordeel is dat wegens de omstandigheden van zaken en personen men in het geheim te werk moet gaan.
§ 2 Indien de getuigen onderling of met een partij in een ernstige aangelegenheid van mening verschillen, kan de rechter degenen die onderling verschillen, bijeenbrengen of confronteren, met, voor zover mogelijk, vermijding van ruzies en ergernis.
§ 2 De rechter dient de getuige op te dragen de eed volgens can. 1532 af te leggen; indien de getuige echter weigert deze af te leggen, dient hij zonder eed gehoord te worden.
§ 2 Indien nochtans datgene waarover getuigenis afgelegd moet worden, zo ver uit het geheugen geraakt is dat het niet met zekerheid beweerd kan worden zonder dat het eerst in de herinnering opgeroepen wordt, kan de rechter aan de getuige van te voren enkele gegevens meedelen, indien hij meent dat dit zonder gevaar kan geschieden.
§ 2 Het gebruik van een bandopnemer kan toegestaan worden, mits de antwoorden nadien schriftelijk vastgelegd worden en, indien mogelijk, ondertekend worden door hen die de verklaringen afgelegd hebben.
§ 2 Tenslotte moeten de getuige, de rechter en de notarius de akte ondertekenen.