• Database vol kerkelijke documenten
  • Geloofsverdieping
  • Volledig in het Nederlands
  • Beheerd door vrijwilligers

Zoeken in kerkelijke documenten en berichten

x
Een seculier instituut is een instituut van gewijd leven waarin christengelovigen, levend in de wereld, naar volmaaktheid in de liefde streven en zich erop toeleggen tot de heiliging van de wereld vooral van binnenuit bij te dragen.
Een lid van een seculier instituut brengt krachtens zijn toewijding in de eigen canonieke positie in het volk Gods, hetzij laïcale hetzij clericale, geen wijziging, met inachtneming van de rechtsvoorschriften betreffende de instituten van gewijd leven.
Onverminderd de voorschriften van de canones 598-601, dienen de constituties de gewijde banden vast te stellen waarmee men de evangelische raden in het instituut op zich neemt, en de verplichtingen te bepalen die deze banden met zich meebrengen, maar steeds met inachtneming van het eigen seculier karakter van het instituut in de wijze van leven.
§ 1 De leden van de instituten brengen de eigen toewijding tot uitdrukking en in praktijk in een apostolische activiteit en zij beijveren zich alles met de geest van het Evangelie als een zuurdeeg te doordringen tot kracht en groei van het Lichaam van Christus.
§ 2 De leken-leden nemen in en vanuit de wereld deel aan de evangeliseringsopdracht van de Kerk, hetzij door het getuigenis van hun christelijk leven en van hun trouw aan hun toewijding, hetzij door de hulp die zij verschaffen tot de ordening van het tijdelijke volgens Gods bedoeling en tot de bezieling van de wereld met de kracht van het Evangelie. Ook bieden zij, volgens de eigen seculiere aard van hun leven, hun medewerking ten dienste van de kerkelijke gemeenschap aan.
§ 3 De clerici-leden staan door het getuigenis van hun gewijd leven, vooral in het priesterschap, hun medebroeders terzijde met een bijzondere apostolische liefde, en bewerken in het volk Gods door hun heilig dienstwerk de heiliging van de wereld.
De leden dienen hun leven in een gewone wereldlijke situatie te leiden, of alleen, of ieder in zijn familie, of in een groep van broederlijk leven, volgens de constituties.
§ 1 De clerici-leden die in een bisdom geïncardineerd zijn, zijn afhankelijk van de diocesane Bisschop, behoudens hetgeen betrekking heeft op het gewijd leven in het eigen instituut.
§ 2 Degenen echter die volgens can. 266, § 3 in het instituut geïncardineerd worden, zijn, als zij bestemd worden voor de eigen werken van het instituut of voor het bestuur van het instituut, van de bisschop afhankelijk op de wijze van de religieuzen.
§ 1 Alle leden dienen volgens het eigen recht actief deel te nemen aan het leven van het instituut.
§ 2 De leden van eenzelfde instituut dienen onder elkaar de band van gemeenschap te bewaren, daarbij grote zorg bestedend aan de eenheid van geest en de echte broederlijkheid.
§ 1 De constituties dienen de eigen wijze van bestuur voor te schrijven, de tijd te bepalen gedurende welke de Bestuurders hun ambt bekleden en de wijze waarop dezen aangewezen worden.
§ 2 Niemand mag tot hoogste Bestuurder aangewezen worden die niet definitief ingelijfd is.
§ 3 Degenen die met het bestuur van het instituut belast zijn, dienen er zorg voor te dragen dat de eenheid van geest van het instituut bewaard blijft en een actieve deelname van de leden bevorderd wordt.
Het beheer van de goederen van het instituut, dat de evangelische armoede tot uitdrukking moet brengen en bevorderen, valt onder de normen van Boek V Tijdelijke goederen van de Kerk alsook onder het eigen recht van het instituut. Eveneens dient het eigen recht vooral de economische verplichtingen van het instituut te bepalen tegenover de leden, die zich voor het instituut inzetten.

§ 1 De leden dienen, om trouw te beantwoorden aan hun roeping en opdat hun apostolisch werk voortkomt uit de vereniging zelf met Christus, met zorg tijd vrij te maken voor het gebed, zich op aangepaste wijze toe te leggen op het lezen van de Heilige Schrift, de jaarlijkse perioden van afzondering in acht te nemen en andere geestelijke oefeningen overeenkomstig het eigen recht te verrichten.

§ 2 De viering van de Eucharistie, zo mogelijk dagelijks, dient de bron en de kracht te zijn van geheel hun gewijd leven.

§ 3 Zij moeten vrij kunnen naderen tot het Boetesacrament, dat zij dikwijls behoren te ontvangen.

Het recht van toelating tot het instituut, of tot de proeftijd of tot het aangaan van een gewijde band, hetzij tijdelijk hetzij voor het leven of definitief, komt toe aan de hogere Bestuurders samen met hun raad volgens de constituties.

§ 1 Tot de aanvangsproeftijd wordt ongeldig toegelaten:

  1. wie nog niet meerderjarig is;
  2. wie nog door een gewijde band met een instituut van gewijd leven verbonden is, of in een sociëteit van apostolisch leven ingelijfd;
  3. een gehuwde, gedurende het huwelijk.

§ 2 De constituties kunnen andere beletselen voor toelating vaststellen, ook voor de geldigheid, of voorwaarden toevoegen.
§ 3 Bovendien behoort iemand, om te worden toegelaten, de rijpheid te bezitten die nodig is om het eigen leven van het instituut goed te leiden.

§ 1 De aanvangsproeftijd dient erop gericht te zijn dat de kandidaten hun goddelijke roeping, en wel die welke eigen is aan het instituut, beter leren kennen en dat zij geoefend worden in de geest en de levenswijze van het instituut.
§ 2 Voor het leiden van een leven volgens de evangelische raden dienen de kandidaten op de voorgeschreven wijze opgeleid te worden, en onderricht te worden om dit leven volledig op het apostolaat te richten, met gebruikmaking van die vormen van evangelisering die het best beantwoorden aan het doel, de geest en de aard van het instituut.
§ 3 De wijze van deze proefperiode en de tijd ervan, voorafgaande aan het eerste aangaan van de gewijde banden en niet korter dan twee jaar, dienen in de constituties bepaald te worden.
§ 1 Na het verstrijken van de aanvangsproeftijd dient de kandidaat die geschikt geoordeeld wordt, de drie evangelische raden, bekrachtigd door een gewijde band, op zich te nemen of het instituut te verlaten.
§ 2 Deze eerste opname dient tijdelijk te zijn volgens de constituties, en niet voor minder dan vijf jaar.
§ 3 Na het verstrijken van deze periode van opname dient het lid dat geschikt geoordeeld wordt, te worden toegelaten tot de opname die voor het leven is of definitief is, namelijk door telkens te hernieuwen tijdelijke banden.
§ 4 De definitieve opname wordt met die voor het leven gelijkgesteld ten aanzien van bepaalde, in de constituties vast te stellen rechtsgevolgen.
§ 1 Nadat men de gewijde banden voor de eerste maal op zich genomen heeft, dient de vorming blijvend voortgezet te worden volgens de constituties.
§ 2 De leden dienen in de goddelijke en menselijke zaken met gelijke tred gevormd te worden; voor hun voortdurende geestelijke vorming evenwel dienen de Bestuurders van het instituut zorg te dragen.
Een instituut kan door een of andere band, in de constituties bepaald, andere christengelovigen aan zich associëren, die naar de evangelische volmaaktheid volgens de geest van het instituut streven een aan zijn zending deelnemen.
§ 1 Na het verstrijken van de tijd van de tijdelijke opname kan het lid het instituut vrij verlaten of door de hogere Bestuurder, nadat deze zijn raad gehoord heeft, om een goede reden van het hernieuwen van de gewijde banden uitgesloten worden.
§ 2 Wanneer een lid dat tijdelijk ingelijfd is, uit eigen beweging erom vraagt, kan dit lid van de hoogste Bestuurder, met toestemming van diens raad, om een ernstige reden het indult verkrijgen om het instituut te verlaten.
§ 1 Wanneer een lid dat voor het leven ingelijfd is, het instituut wil verlaten, dient dit lid, na de zaak ernstig voor God overwogen te hebben, het indult om uit te treden via de hoogste Bestuurder aan de Apostolische Stoel te vragen, indien het instituut van pauselijk recht is; anders ook aan de diocesane Bisschop, naar gelang het in de constituties bepaald wordt.
§ 2 Als het gaat over een clericus die in het instituut geïncardineerd is, dient het voorschrift van can. 693 in acht genomen te worden.
Nadat het indult tot uittreding wettig gegeven is, houden alle banden op te bestaan, alsook de rechten en verplichtingen die uit de opname voortvloeien.

Een lid wordt uit het instituut weggezonden volgens de canones 694 § 1, 1 en 2 en 695; daarenboven dienen de constituties de andere gronden tot wegzending te bepalen, mits zij verhoudingsgewijze ernstig zijn, uitwendig, aanrekenbaar en juridisch bewezen, en hierbij dient de procedure in acht genomen te worden die in de canones 697-700 vastgesteld is. Op de weggezondene is het voorschrift van can. 701 van toepassing.

Zie ook:

Hetgeen onderstreept is toegevoegd bij Motu Proprio Paus Franciscus - Motu Proprio
Communis Vita
Leven in gemeenschap
(19 maart 2019)
van 19-03-2019 van Paus Franciscus en geldig vanaf 10 april 2019.

Voor het overgaan van een lid van een seculier instituut naar een ander seculier instituut dienen de voorschriften in acht genomen te worden van de canones 684, §§ 1,2,4 en 685; voor de overgang echter naar een instituut van gewijd leven of naar een sociëteit van apostolisch leven, of van dezen naar een seculier instituut, is verlof vereist van de Apostolische Stoel, waarbij men zich moet houden aan wat deze bepaalt.

Document

Naam: CODEX IURIS CANONICI
Codex van het Canonieke recht
Soort: Wetboek
Auteur: Aucturitate Ioannis Pauli PP. II
Datum: 25 januari 1983
Copyrights: © www.kerkrecht.nl
Aan de hier gepubliceerde versie kunnen geen rechten ontleend worden
Bewerkt: 20 mei 2022

Referenties naar dit document

Opties

Internetadres
Print deze pagina
Dit document bestellen
Startpagina van dit document
Inhoudsopgave van dit document
Referenties naar dit document
Referenties vanuit dit document
Trefwoordenlijst voor dit document
RK Documenten wordt mogelijk gemaakt door donaties van gebruikers.
© 1999 - 2025, Stg. InterKerk, Schiedam, test