CODEX IURIS CANONICICodex van het Canonieke recht
(Soort document: Wetboek)
Aucturitate Ioannis Pauli PP. II -
25 januari 1983
§ 1 De leden van de instituten brengen de eigen toewijding tot uitdrukking en in praktijk in een apostolische activiteit en zij beijveren zich alles met de geest van het Evangelie als een zuurdeeg te doordringen tot kracht en groei van het Lichaam van Christus.
§ 2 De leken-leden nemen in en vanuit de wereld deel aan de evangeliseringsopdracht van de Kerk, hetzij door het getuigenis van hun christelijk leven en van hun trouw aan hun toewijding, hetzij door de hulp die zij verschaffen tot de ordening van het tijdelijke volgens Gods bedoeling en tot de bezieling van de wereld met de kracht van het Evangelie. Ook bieden zij, volgens de eigen seculiere aard van hun leven, hun medewerking ten dienste van de kerkelijke gemeenschap aan.
§ 3 De clerici-leden staan door het getuigenis van hun gewijd leven, vooral in het priesterschap, hun medebroeders terzijde met een bijzondere apostolische liefde, en bewerken in het volk Gods door hun heilig dienstwerk de heiliging van de wereld.
§ 1 De clerici-leden die in een bisdom geïncardineerd zijn, zijn afhankelijk van de diocesane Bisschop, behoudens hetgeen betrekking heeft op het gewijd leven in het eigen instituut.
§ 2 Degenen echter die volgens
can. 266, § 3 in het instituut geïncardineerd worden, zijn, als zij bestemd worden voor de eigen werken van het instituut of voor het bestuur van het instituut, van de bisschop afhankelijk op de wijze van de religieuzen.
§ 1 De constituties dienen de eigen wijze van bestuur voor te schrijven, de tijd te bepalen gedurende welke de Bestuurders hun ambt bekleden en de wijze waarop dezen aangewezen worden.
§ 2 Niemand mag tot hoogste Bestuurder aangewezen worden die niet definitief ingelijfd is.
§ 3 Degenen die met het bestuur van het instituut belast zijn, dienen er zorg voor te dragen dat de eenheid van geest van het instituut bewaard blijft en een actieve deelname van de leden bevorderd wordt.
§ 1 De leden dienen, om trouw te beantwoorden aan hun roeping en opdat hun apostolisch werk voortkomt uit de vereniging zelf met Christus, met zorg tijd vrij te maken voor het gebed, zich op aangepaste wijze toe te leggen op het lezen van de Heilige Schrift, de jaarlijkse perioden van afzondering in acht te nemen en andere geestelijke oefeningen overeenkomstig het eigen recht te verrichten.
§ 2 De viering van de Eucharistie, zo mogelijk dagelijks, dient de bron en de kracht te zijn van geheel hun gewijd leven.
§ 3 Zij moeten vrij kunnen naderen tot het Boetesacrament, dat zij dikwijls behoren te ontvangen.
§ 1 Tot de aanvangsproeftijd wordt ongeldig toegelaten:
- wie nog niet meerderjarig is;
- wie nog door een gewijde band met een instituut van gewijd leven verbonden is, of in een sociëteit van apostolisch leven ingelijfd;
- een gehuwde, gedurende het huwelijk.
§ 2 De constituties kunnen andere beletselen voor toelating vaststellen, ook voor de geldigheid, of voorwaarden toevoegen.
§ 3 Bovendien behoort iemand, om te worden toegelaten, de rijpheid te bezitten die nodig is om het eigen leven van het instituut goed te leiden.
§ 1 De aanvangsproeftijd dient erop gericht te zijn dat de kandidaten hun goddelijke roeping, en wel die welke eigen is aan het instituut, beter leren kennen en dat zij geoefend worden in de geest en de levenswijze van het instituut.
§ 2 Voor het leiden van een leven volgens de evangelische raden dienen de kandidaten op de voorgeschreven wijze opgeleid te worden, en onderricht te worden om dit leven volledig op het apostolaat te richten, met gebruikmaking van die vormen van evangelisering die het best beantwoorden aan het doel, de geest en de aard van het instituut.
§ 3 De wijze van deze proefperiode en de tijd ervan, voorafgaande aan het eerste aangaan van de gewijde banden en niet korter dan twee jaar, dienen in de constituties bepaald te worden.
§ 1 Na het verstrijken van de aanvangsproeftijd dient de kandidaat die geschikt geoordeeld wordt, de drie evangelische raden, bekrachtigd door een gewijde band, op zich te nemen of het instituut te verlaten.
§ 2 Deze eerste opname dient tijdelijk te zijn volgens de constituties, en niet voor minder dan vijf jaar.
§ 3 Na het verstrijken van deze periode van opname dient het lid dat geschikt geoordeeld wordt, te worden toegelaten tot de opname die voor het leven is of definitief is, namelijk door telkens te hernieuwen tijdelijke banden.
§ 4 De definitieve opname wordt met die voor het leven gelijkgesteld ten aanzien van bepaalde, in de constituties vast te stellen rechtsgevolgen.
§ 1 Na het verstrijken van de tijd van de tijdelijke opname kan het lid het instituut vrij verlaten of door de hogere Bestuurder, nadat deze zijn raad gehoord heeft, om een goede reden van het hernieuwen van de gewijde banden uitgesloten worden.
§ 2 Wanneer een lid dat tijdelijk ingelijfd is, uit eigen beweging erom vraagt, kan dit lid van de hoogste Bestuurder, met toestemming van diens raad, om een ernstige reden het indult verkrijgen om het instituut te verlaten.
§ 1 Wanneer een lid dat voor het leven ingelijfd is, het instituut wil verlaten, dient dit lid, na de zaak ernstig voor God overwogen te hebben, het indult om uit te treden via de hoogste Bestuurder aan de Apostolische Stoel te vragen, indien het instituut van pauselijk recht is; anders ook aan de diocesane Bisschop, naar gelang het in de constituties bepaald wordt.
§ 2 Als het gaat over een clericus die in het instituut geïncardineerd is, dient het voorschrift van
can. 693 in acht genomen te worden.
Voor het overgaan van een lid van een seculier instituut naar een ander seculier instituut dienen de voorschriften in acht genomen te worden van de canones
684, §§ 1,2,4 en
685; voor de overgang echter naar een instituut van gewijd leven of naar een sociëteit van apostolisch leven, of van dezen naar een seculier instituut, is verlof vereist van de Apostolische Stoel, waarbij men zich moet houden aan wat deze bepaalt.