
Aucturitate Ioannis Pauli PP. II - 25 januari 1983
§ 1 Als door het feit zelf uit het instituut weggezonden moet beschouwd worden een lid dat:
§ 2 In deze gevallen dient de hogere Overste met zijn raad zonder enig uitstel, nadat het bewijsmateriaal bijeen gebracht is, een vaststelling van het feit uit te vaardigen, opdat de wegzending juridisch vaststaat.
§ 3. Opdat een dergelijke vaststelling, als bedoeld in § 1 nr. 3, juridisch vaststaat, moet deze door de Heilige Stoel bevestigd worden; voor de instellingen van diocesaan recht is de bevestiging aan de bisschop van de hoofdzetel.
§ 1 Een lid moet weggezonden worden wegens de misdrijven waarover in de canones 1397, 1395, 1398 1397 en 1395 1398, tenzij de hogere Overste bij de misdrijven waarover in can. 1395, § 2 cann. Wetboek
Codex Iuris Canonici
Codex van het Canonieke recht
(25 januari 1983), en Wetboek
Codex Iuris Canonici
Codex van het Canonieke recht
(25 januari 1983), van oordeel is dat wegzending niet volstrekt noodzakelijk is en dat voor de verbetering van het lid en voor het herstel van de rechtvaardigheid en het wegnemen van ergernis op andere wijze voldoende gezorgd kan worden.
§ 2 In deze gevallen dient de hogere Overste, nadat de bewijzen betreffende de feiten en de toerekenbaarheid bijeengebracht zijn, aan het weg te zenden lid de beschuldiging te betekenen, waarbij hem de mogelijkheid gegeven wordt zich te verdedigen. Alle akten, door de hogere Overste en een notarius ondertekend, dienen tegelijk met de antwoorden van het lid, op schrift gesteld en door het lid zelf ondertekend, aan de hoogste Bestuurder overgemaakt te worden.
§ 1 Een lid kan ook wegens andere gronden weggezonden worden, mits deze ernstig zijn, uitwendig, aanrekenbaar en juridisch bewezen, zoals: een voortdurende verwaarlozing van de verplichtingen van het gewijd leven; herhaalde schendingen van de gewijde banden; hardnekkige ongehoorzaamheid aan wettige voorschriften van de Oversten in ernstige aangelegenheden; zware ergernis ontstaan uit een schuldige handelwijze van het lid; hardnekkig vasthouden aan of verspreiden van doctrines die door het leergezag van de Kerk veroordeeld zijn; publiek aanhangen van ideologieën die aangetast zijn door materialisme of atheïsme; onwettige afwezigheid waarover in can. 665, § 2 gedurende een half jaar; andere gronden van gelijke zwaarte mogelijk in het eigen recht van het instituut bepaald.
§ 2 Voor de wegzending van een lid met tijdelijke geloften volstaan ook gronden van minder ernstige aard, in het eigen recht vastgesteld.
§ 1 De hoogste Bestuurder dient met zijn raad, die voor de geldigheid uit ten minste vier leden moet bestaan, als college te werk te gaan om de bewijzen, de argumenten en de verdediging nauwkeurig af te wegen en, indien daartoe bij geheime stemming beslist is, het wegzendingsdecreet uit te vaardigen, waarin voor de geldigheid ten minste summier de motieven in rechte en in feite aangegeven moeten zijn.
§ 2 In de rechtens zelfstandige kloosters waarover in can. 615, komt de beslissing over wegzending van een geprofeste toe aan de diocesane Bisschop, aan wie de Overste de akten, nadat die door zijn raad nauwkeurig beoordeeld zijn, dient voor te leggen. hoogste Bestuurder met de instemming van zijn raad.
Het wegzendingsdecreet heeft geen rechtskracht wordt van kracht op het ogenblik van de kennisgeving ervan aan de betrokkene. tenzij het bekrachtigd is door de Heilige Stoel, aan wie het decreet en alle akten overgemaakt moeten worden; als het gaat over een instituut van diocesaan recht, komt de bekrachtiging toe aan de Bisschop van het bisdom waar het huis gelegen is waartoe de religieus behoort. Het decreet moet echter, om geldig te zijn, het recht vermelden dat de weggezondene heeft, om binnen tien dagen na ontvangst van de kennisgeving in beroep te gaan bij de bevoegde overheid. Het beroep heeft opschortende werking.